Frans

Uitgebreide vertaling voor gaspiller (Frans) in het Nederlands

gaspiller:

gaspiller werkwoord (gaspille, gaspilles, gaspillons, gaspillez, )

  1. gaspiller (dilapider; claquer son argent; gâcher; dépenser follement; jeter)
    verspillen; verkwanselen; verbrassen; verkwisten; verkopen; verboemelen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verkwanselen werkwoord (verkwansel, verkwanselt, verkwanselde, verkwanselden, verkwanseld)
    • verbrassen werkwoord (verbras, verbrast, verbraste, verbrasten, verbrast)
    • verkwisten werkwoord (verkwist, verkwistte, verkwistten, verkwist)
    • verkopen werkwoord (verkoop, verkoopt, verkocht, verkochten, verkocht)
    • verboemelen werkwoord (verboemel, verboemelt, verboemelde, verboemelden, verboemeld)
  2. gaspiller (gâcher; dissiper; dépenser follement)
    verspillen; verdoen
    • verspillen werkwoord (verspil, verspilt, verspilde, verspilden, verspild)
    • verdoen werkwoord (verdoe, verdoet, verdeed, verdeden, verdaan)
  3. gaspiller (laisser en gage; hypothéquer; mettre en gage; dépenser follement; claquer son argent)
    verpanden; verpatsen; belenen
    • verpanden werkwoord (verpand, verpandt, verpandde, verpandden, verpand)
    • verpatsen werkwoord (verpats, verpatst, verpatste, verpatsten, verpatst)
    • belenen werkwoord (beleen, beleent, beleende, beleenden, beleend)
  4. gaspiller (claquer son argent; dépenser follement)
    opmaken; potverteren
    • opmaken werkwoord (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • potverteren werkwoord (potverteer, potverteert, potverteerde, potverteerden, potverteerd)
  5. gaspiller (dissiper)
    verbeuzelen; verknoeien; verlummelen
    • verbeuzelen werkwoord (verbeuzel, verbeuzelt, verbeuzelde, verbeuzelden, verbeuzeld)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • verlummelen werkwoord (verlummel, verlummelt, verlummelde, verlummelden, verlummeld)
  6. gaspiller (bousiller; détériorer; gâcher; )
    verpesten; bederven; verknoeien; stukmaken; verklungelen; verzieken; verbroddelen; verknallen
    • verpesten werkwoord (verpest, verpestte, verpestten, verpest)
    • bederven werkwoord (bederf, bederft, bedierf, bedierven, bedorven)
    • verknoeien werkwoord (verknoei, verknoeit, verknoeide, verknoeiden, verknoeid)
    • stukmaken werkwoord (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verklungelen werkwoord (verklungel, verklungelt, verklungelde, verklungelden, verklungeld)
    • verzieken werkwoord
    • verbroddelen werkwoord (verbroddel, verbroddelt, verbroddelde, verbroddelden, verbroddeld)
    • verknallen werkwoord (verknal, verknalt, verknalde, verknalden, verknald)
  7. gaspiller (bazarder; claquer son argent)
    versjacheren
    • versjacheren werkwoord (versjacher, versjachert, versjacherde, versjacherden, versjacherd)

Conjugations for gaspiller:

Présent
  1. gaspille
  2. gaspilles
  3. gaspille
  4. gaspillons
  5. gaspillez
  6. gaspillent
imparfait
  1. gaspillais
  2. gaspillais
  3. gaspillait
  4. gaspillions
  5. gaspilliez
  6. gaspillaient
passé simple
  1. gaspillai
  2. gaspillas
  3. gaspilla
  4. gaspillâmes
  5. gaspillâtes
  6. gaspillèrent
futur simple
  1. gaspillerai
  2. gaspilleras
  3. gaspillera
  4. gaspillerons
  5. gaspillerez
  6. gaspilleront
subjonctif présent
  1. que je gaspille
  2. que tu gaspilles
  3. qu'il gaspille
  4. que nous gaspillions
  5. que vous gaspilliez
  6. qu'ils gaspillent
conditionnel présent
  1. gaspillerais
  2. gaspillerais
  3. gaspillerait
  4. gaspillerions
  5. gaspilleriez
  6. gaspilleraient
passé composé
  1. ai gaspillé
  2. as gaspillé
  3. a gaspillé
  4. avons gaspillé
  5. avez gaspillé
  6. ont gaspillé
divers
  1. gaspille!
  2. gaspillez!
  3. gaspillons!
  4. gaspillé
  5. gaspillant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor gaspiller:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bederven dissolution; décomposition; pourriture; putréfaction
opmaken edition; mise en page; rédaction
verkopen vente
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bederven abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner abîmer; blesser; briser; brouiller; broyer; casser; corrompre; décomposer; dégrader; dégénérer; démolir; détruire; empester; empoisonner; endommager; esquinter; faire mal à; fracasser; gâcher; gâter; nuire; nuire à; pervertir; pourrir; ruiner; s'avarier; se corroder; se décomposer; se détériorer; se gâter; se pourrir; se putréfier
belenen claquer son argent; dépenser follement; gaspiller; hypothéquer; laisser en gage; mettre en gage
opmaken claquer son argent; dépenser follement; gaspiller brûler; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; embellir; farder; finir; flamber; garnir; garnir des plats; manger; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser; vider; épuiser
potverteren claquer son argent; dépenser follement; gaspiller
stukmaken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner briser; déroger; interrompre; rompre; transgresser
verbeuzelen dissiper; gaspiller
verboemelen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verbrassen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verbroddelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verdoen dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher
verklungelen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknallen abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner
verknoeien abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; dissiper; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner aigrir; corrompre; empester; empoisonner; enfieller; exaspérer; gâcher; gâter; irriter
verkopen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter négocier; traiter; vendre
verkwanselen claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verkwisten claquer son argent; dilapider; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verlummelen dissiper; gaspiller
verpanden claquer son argent; dépenser follement; gaspiller; hypothéquer; laisser en gage; mettre en gage
verpatsen claquer son argent; dépenser follement; gaspiller; hypothéquer; laisser en gage; mettre en gage
verpesten abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner contaminer; corrompre; empester; empoisonner; gâcher; gâter; gâter quelque chose; infecter; intoxiquer; souiller
versjacheren bazarder; claquer son argent; gaspiller
verspillen claquer son argent; dilapider; dissiper; dépenser follement; gaspiller; gâcher; jeter
verzieken abîmer; bousiller; briser; casser; corrompre; défigurer; dépérir; détériorer; gaspiller; gâcher; gâter; mutiler; pervertir; rompre; ruiner brouiller; dégrader; ruiner

Synoniemen voor "gaspiller":


Wiktionary: gaspiller

gaspiller
verb
  1. Dépenser, consommer avec prodigalité. (Sens général).
gaspiller
verb
  1. iets gebruiken zonder dat je het goed of volledig benut
  2. door nalatigheid verloren laten gaan

Cross Translation:
FromToVia
gaspiller verspillen; verkwanselen; verbrassen squander — to waste
gaspiller verspillen; verkwisten; vermorsen; verdoen; verklungelen waste — to squander