Frans

Uitgebreide vertaling voor jauge (Frans) in het Nederlands

jauge:

jauge [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la jauge (velte)
    de peilstok
    • peilstok [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. la jauge (estampille; étalonnage; indicateur)
    het ijkmerk; de ijk
    • ijkmerk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • ijk [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  3. la jauge (indicateur; poids et mesures; étalonnage; marque d'étalonnage)
    de indicator; de graadmeter
  4. la jauge (tonnage)
    de ruimtemaat
  5. la jauge (marque d'étalonnage; poids et mesures; indicateur; étalonnage)
    de graadmeter; gradenmeter; graadmeetapparaat

Vertaal Matrix voor jauge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
graadmeetapparaat indicateur; jauge; marque d'étalonnage; poids et mesures; étalonnage
graadmeter indicateur; jauge; marque d'étalonnage; poids et mesures; étalonnage
gradenmeter indicateur; jauge; marque d'étalonnage; poids et mesures; étalonnage
ijk estampille; indicateur; jauge; étalonnage estampille; étalonnage
ijkmerk estampille; indicateur; jauge; étalonnage
indicator indicateur; jauge; marque d'étalonnage; poids et mesures; étalonnage indicateur; indicateur de tableau de bord
peilstok jauge; velte
ruimtemaat jauge; tonnage

Synoniemen voor "jauge":


jauger:

jauger werkwoord (jauge, jauges, jaugeons, jaugez, )

  1. jauger (ramer; transporter en canot; faire de l'aviron)
    roeien
    • roeien werkwoord (roei, roeit, roeide, roeiden, geroeid)
  2. jauger (sonder; mesurer; arpenter)
    meten; peilen; diepte bepalen; opmeten
    • meten werkwoord (meet, mat, maten, gemeten)
    • peilen werkwoord (peil, peilt, peilde, peilden, gepeild)
    • diepte bepalen werkwoord
    • opmeten werkwoord (meet op, mat op, maten op, opgemeten)

Conjugations for jauger:

Présent
  1. jauge
  2. jauges
  3. jauge
  4. jaugeons
  5. jaugez
  6. jaugent
imparfait
  1. jaugeais
  2. jaugeais
  3. jaugeait
  4. jaugions
  5. jaugiez
  6. jaugeaient
passé simple
  1. jaugeai
  2. jaugeas
  3. jaugea
  4. jaugeâmes
  5. jaugeâtes
  6. jaugèrent
futur simple
  1. jaugerai
  2. jaugeras
  3. jaugera
  4. jaugerons
  5. jaugerez
  6. jaugeront
subjonctif présent
  1. que je jauge
  2. que tu jauges
  3. qu'il jauge
  4. que nous jaugions
  5. que vous jaugiez
  6. qu'ils jaugent
conditionnel présent
  1. jaugerais
  2. jaugerais
  3. jaugerait
  4. jaugerions
  5. jaugeriez
  6. jaugeraient
passé composé
  1. ai jaugé
  2. as jaugé
  3. a jaugé
  4. avons jaugé
  5. avez jaugé
  6. ont jaugé
divers
  1. jauge!
  2. jaugez!
  3. jaugeons!
  4. jaugé
  5. jaugeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor jauger:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
diepte bepalen arpenter; jauger; mesurer; sonder
meten arpenter; jauger; mesurer; sonder
opmeten arpenter; jauger; mesurer; sonder
peilen arpenter; jauger; mesurer; sonder
roeien faire de l'aviron; jauger; ramer; transporter en canot

Synoniemen voor "jauger":


Verwante vertalingen van jauge