Frans

Uitgebreide vertaling voor lacérer (Frans) in het Nederlands

lacérer:

lacérer werkwoord (lacère, lacères, lacérons, lacérez, )

  1. lacérer (déchirer; déchiqueter; dévorer)
    verscheuren; kapot scheuren
  2. lacérer (mettre en lambeaux; arracher; déchirer; )
    verscheuren; aan flarden scheuren
    • verscheuren werkwoord (verscheur, verscheurt, verscheurde, verscheurden, verscheurd)
    • aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
  3. lacérer (arracher; dévorer; déchiqueter; )
    uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken
    • uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
    • uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
    • uiteentrekken werkwoord
  4. lacérer (déchirer)
    kapottrekken; stuktrekken
    • kapottrekken werkwoord (trek kapot, trekt kapot, trok kapot, trokken kapot, kapot getrokken)
    • stuktrekken werkwoord (trek stuk, trekt stuk, trok stuk, trokken stuk, stukgetrokken)

Conjugations for lacérer:

Présent
  1. lacère
  2. lacères
  3. lacère
  4. lacérons
  5. lacérez
  6. lacèrent
imparfait
  1. lacérais
  2. lacérais
  3. lacérait
  4. lacérions
  5. lacériez
  6. lacéraient
passé simple
  1. lacérai
  2. lacéras
  3. lacéra
  4. lacérâmes
  5. lacérâtes
  6. lacérèrent
futur simple
  1. lacérerai
  2. lacéreras
  3. lacérera
  4. lacérerons
  5. lacérerez
  6. lacéreront
subjonctif présent
  1. que je lacère
  2. que tu lacères
  3. qu'il lacère
  4. que nous lacérions
  5. que vous lacériez
  6. qu'ils lacèrent
conditionnel présent
  1. lacérerais
  2. lacérerais
  3. lacérerait
  4. lacérerions
  5. lacéreriez
  6. lacéreraient
passé composé
  1. ai lacéré
  2. as lacéré
  3. a lacéré
  4. avons lacéré
  5. avez lacéré
  6. ont lacéré
divers
  1. lacère!
  2. lacérez!
  3. lacérons!
  4. lacéré
  5. lacérant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor lacérer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan flarden scheuren arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
kapot scheuren déchiqueter; déchirer; dévorer; lacérer
kapottrekken déchirer; lacérer
stuktrekken déchirer; lacérer
uit elkaar rukken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
uit elkaar trekken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
uiteentrekken arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher
verscheuren arracher; craquer; déchiqueter; déchirer; dévorer; fendre; fêler; lacérer; mettre en lambeaux; mettre en loques; écorcher

Synoniemen voor "lacérer":


Wiktionary: lacérer


Cross Translation:
FromToVia
lacérer verscheuren; versnipperen shred — to cut or tear into narrow pieces or strips