Frans

Uitgebreide vertaling voor mâchurer (Frans) in het Nederlands

mâchurer:

mâchurer werkwoord (mâchure, mâchures, mâchurons, mâchurez, )

  1. mâchurer (aplatir; écraser; planer; )
    pletten; platdrukken; platmaken; fijndrukken
    • pletten werkwoord (plet, plette, pletten, geplet)
    • platdrukken werkwoord (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • platmaken werkwoord (maak plat, maakt plat, maakte plat, maakten plat, plat gemaakt)
    • fijndrukken werkwoord
  2. mâchurer (pulvériser; écraser; broyer; réduire en poudre)
    verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; vermorzelen; fijnmaken; vergruizen
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • verpletteren werkwoord (verpletter, verplettert, verpletterde, verpletterden, verpletterd)
    • platdrukken werkwoord (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • vermorzelen werkwoord (vermorzel, vermorzelt, vermorzelde, vermorzelden, vermorzeld)
    • fijnmaken werkwoord
    • vergruizen werkwoord (vergruis, vergruist, vergruisde, vergruisden, vergruisd)

Conjugations for mâchurer:

Présent
  1. mâchure
  2. mâchures
  3. mâchure
  4. mâchurons
  5. mâchurez
  6. mâchurent
imparfait
  1. mâchurais
  2. mâchurais
  3. mâchurait
  4. mâchurions
  5. mâchuriez
  6. mâchuraient
passé simple
  1. mâchurai
  2. mâchuras
  3. mâchura
  4. mâchurâmes
  5. mâchurâtes
  6. mâchurèrent
futur simple
  1. mâchurerai
  2. mâchureras
  3. mâchurera
  4. mâchurerons
  5. mâchurerez
  6. mâchureront
subjonctif présent
  1. que je mâchure
  2. que tu mâchures
  3. qu'il mâchure
  4. que nous mâchurions
  5. que vous mâchuriez
  6. qu'ils mâchurent
conditionnel présent
  1. mâchurerais
  2. mâchurerais
  3. mâchurerait
  4. mâchurerions
  5. mâchureriez
  6. mâchureraient
passé composé
  1. ai mâchuré
  2. as mâchuré
  3. a mâchuré
  4. avons mâchuré
  5. avez mâchuré
  6. ont mâchuré
divers
  1. mâchure!
  2. mâchurez!
  3. mâchurons!
  4. mâchuré
  5. mâchurant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor mâchurer:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fijndrukken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
fijnmaken broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
platdrukken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
platmaken aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser aplanir; aplatir; lisser; égaliser
pletten aplatir; broyer; compresser; comprimer; laminer; mâchurer; planer; écraser
verbrijzelen broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser briser; broyer; casser; casser en morceaux; démolir; déroger; fracasser; interrompre; mettre en morceaux; rabattre; rompre; transgresser; écraser
vergruizen broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
vermorzelen broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser
verpletteren broyer; mâchurer; pulvériser; réduire en poudre; écraser

Synoniemen voor "mâchurer":

  • mâchouiller