Frans

Uitgebreide vertaling voor parcourir (Frans) in het Nederlands

parcourir:

parcourir werkwoord (parcours, parcourt, parcourons, parcourez, )

  1. parcourir (accomplir)
    afleggen; meters maken
  2. parcourir (voyager; traverser; vagabonder; vaguer; errer)
    reizen; rondreizen; trekken; zwerven
    • reizen werkwoord (reis, reist, reisde, reisden, gereisd)
    • rondreizen werkwoord (reis rond, reist rond, reisde rond, reisden rond, rondgereisd)
    • trekken werkwoord (trek, trekt, trok, trokken, getrokken)
    • zwerven werkwoord (zwerf, zwerft, zwierf, zwierven, gezworven)
  3. parcourir (feuilleter)
    doorbladeren; bladeren
    • doorbladeren werkwoord (blader door, bladert door, bladerde door, bladerden door, doorgebladerd)
    • bladeren werkwoord (blader, bladert, bladerde, bladerden, gebladerd)
  4. parcourir (feuilleter)
    doorbladeren
    • doorbladeren werkwoord (blader door, bladert door, bladerde door, bladerden door, doorgebladerd)
  5. parcourir (traverser)
    doorreizen
    • doorreizen werkwoord (reis door, reist door, reisde door, reisden door, doorgereisd)
  6. parcourir (jeter un coup d'oeil dans; jeter un regard sur; regarder; )
    inzien; inkijken
    • inzien werkwoord (zie in, ziet in, zag in, zagen in, ingezien)
    • inkijken werkwoord (kijk in, kijkt in, keek in, keken in, ingekeken)
  7. parcourir (voyager; faire le tour de)
    bereizen
    • bereizen werkwoord (bereis, bereist, bereisde, bereisden, bereisd)
  8. parcourir (examiner; faire une inspection de; inspecter)
    controleren; inspecteren; examineren; schouwen; keuren
    • controleren werkwoord (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • inspecteren werkwoord (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • examineren werkwoord (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • schouwen werkwoord (schouw, schouwt, schouwde, schouwden, geschouwd)
    • keuren werkwoord (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  9. parcourir (traverser; passer)
    reizen door; doorheen reizen
    • reizen door werkwoord
    • doorheen reizen werkwoord (reis doorheen, reist doorheen, reisde doorheen, reisden doorheen, doorheen gereisd)
  10. parcourir (continuer son vol; traverser)
    doorvliegen
    • doorvliegen werkwoord (vlieg door, vliegt door, vloog door, vlogen door, doorgevlogen)
  11. parcourir (rechercher)
    zoeken; bladeren; browsen
    • zoeken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • bladeren werkwoord (blader, bladert, bladerde, bladerden, gebladerd)
    • browsen werkwoord

Conjugations for parcourir:

Présent
  1. parcours
  2. parcours
  3. parcourt
  4. parcourons
  5. parcourez
  6. parcourent
imparfait
  1. parcourais
  2. parcourais
  3. parcourait
  4. parcourions
  5. parcouriez
  6. parcouraient
passé simple
  1. parcourus
  2. parcourus
  3. parcourut
  4. parcourûmes
  5. parcourûtes
  6. parcoururent
futur simple
  1. parcourrai
  2. parcourras
  3. parcourra
  4. parcourrons
  5. parcourrez
  6. parcourront
subjonctif présent
  1. que je parcoure
  2. que tu parcoures
  3. qu'il parcoure
  4. que nous parcourions
  5. que vous parcouriez
  6. qu'ils parcourent
conditionnel présent
  1. parcourrais
  2. parcourrais
  3. parcourrait
  4. parcourrions
  5. parcourriez
  6. parcourraient
passé composé
  1. ai parcouru
  2. as parcouru
  3. a parcouru
  4. avons parcouru
  5. avez parcouru
  6. ont parcouru
divers
  1. parcours!
  2. parcourez!
  3. parcourons!
  4. parcouru
  5. parcourant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor parcourir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen fait de céder; fait de succomber
controleren audit; contrôle
keuren examen médical
schouwen cheminées
zoeken parcourir; rechercher fouille; recherche
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afleggen accomplir; parcourir céder; répandre; s'écrouler; succomber; écorcher
bereizen faire le tour de; parcourir; voyager
bladeren feuilleter; parcourir; rechercher feuilleter; tourner les pages
browsen parcourir; rechercher
controleren examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir audit; contrôler; corriger; effectuer; enquêter; examiner; faire subir un test; inspecter; mettre à l'épreuve; recalculer; rechercher; refaire le calcul; revoir; réviser; soumettre à un test; tester; vérifier; étudier
doorbladeren feuilleter; parcourir
doorheen reizen parcourir; passer; traverser
doorreizen parcourir; traverser
doorvliegen continuer son vol; parcourir; traverser
examineren examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir contrôler; enquêter; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; inspecter; interroger; soumettre à un test; tester
inkijken examiner; jeter un coup d'oeil dans; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard sur; lire dans; parcourir; regarder; regarder à l'intérieur
inspecteren examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir considérer; contempler; contrôler; examiner; faire une inspection de; inspecter; observer; passer en revue; regarder; soumettre à une inspection; surveiller; visiter; voir
inzien examiner; jeter un coup d'oeil dans; jeter un coup d'oeil sur; jeter un regard sur; lire dans; parcourir; regarder; regarder à l'intérieur comprendre; concevoir; entendre; percer; percevoir; piger; reconnaître; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
keuren examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir déguster; essayer; examiner; faire passer un examen; faire subir un test; faire une inspection de; goûter; inspecter; mettre à l'épreuve; passer en revue; soumettre à un test; soumettre à une inspection; tester; vérifier; éprouver
meters maken accomplir; parcourir
reizen errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
reizen door parcourir; passer; traverser
rondreizen errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager
schouwen examiner; faire une inspection de; inspecter; parcourir contempler; fixer; regarder
trekken errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager arracher; créer; donner une secousse; entraîner; tirer; tirer fort; tracter; traîner
zoeken chercher; essayer de trouver; fouiller; rechercher; scruter
zwerven errer; parcourir; traverser; vagabonder; vaguer; voyager abîmer; agiter; amocher; balancer; courir le monde; errer; errer à l'aventure; faire le tour de; fouiner; rôder; vadrouiller; vagabonder; vaguer

Synoniemen voor "parcourir":


Wiktionary: parcourir

parcourir
verb
  1. traverser un espace en divers sens.
parcourir
verb
  1. dóórzien, vluchtig iets lezen

Verwante vertalingen van parcourir