Frans

Uitgebreide vertaling voor partir (Frans) in het Nederlands

partir:

partir werkwoord (pars, part, partons, partez, )

  1. partir (s'en aller; abandonner; quitter; )
    gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken
    • gaan werkwoord (ga, gaat, ging, gingen, gegaan)
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • opbreken werkwoord (breek op, breekt op, brak op, braken op, opgebroken)
  2. partir (sortir; abandonner; quitter; )
    vertrekken; verlaten; heengaan
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
  3. partir (se rendre à; aller)
    gaan; zich begeven
  4. partir (quitter; s'envoler; s'en aller)
    vertrekken; weggaan; verwijderen; wegtrekken; smeren; afreizen; opstappen; wegreizen
    • vertrekken werkwoord (vertrek, vertrekt, vertrok, vertrokken, vertrokken)
    • weggaan werkwoord (ga weg, gaat weg, ging weg, gingen weg, weggegaan)
    • verwijderen werkwoord (verwijder, verwijdert, verwijderde, verwijderden, verwijderd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • smeren werkwoord (smeer, smeert, smeerde, smeerden, gesmeerd)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • opstappen werkwoord (stap op, stapt op, stapte op, stapten op, opgestapt)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  5. partir (prendre la mer; décamper; faire bagage; contraster; s'en aller)
    afvaren; afsteken; wegvaren
    • afvaren werkwoord (vaar af, vaart af, voer af, voeren af, afgevaren)
    • afsteken werkwoord (steek af, steekt af, stak af, staken af, afgestoken)
    • wegvaren werkwoord (vaar weg, vaart weg, voer weg, voeren weg, weggevaren)
  6. partir (commencer; commencer à; démarrer; )
    starten; beginnen; aanvangen; van start gaan
    • starten werkwoord (start, startte, startten, gestart)
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanvangen werkwoord (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)
    • van start gaan werkwoord
  7. partir (mourir; décéder; crever; )
    overlijden; sterven; vallen; doodgaan; bezwijken; omkomen; sneuvelen; heengaan; wegvallen; inslapen
    • overlijden werkwoord (overlijd, overlijdt, overleed, overleden, overleden)
    • sterven werkwoord (sterf, sterft, stierf, stierven, gestorven)
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • doodgaan werkwoord (ga dood, gaat dood, ging dood, gingen dood, doodgegaan)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • omkomen werkwoord (kom om, komt om, kwam om, kwamen om, omgekomen)
    • sneuvelen werkwoord (sneuvel, sneuvelt, sneuvelde, sneuvelden, gesneuveld)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • wegvallen werkwoord (val weg, valt weg, viel weg, vielen weg, weggevallen)
    • inslapen werkwoord (slaap in, slaapt in, sliep in, sliepen in, ingeslapen)
  8. partir (prendre la mer; quitter; quitter le port; )
    verlaten; afreizen; wegtrekken; heengaan; verdwijnen; wegreizen
    • verlaten werkwoord (verlaat, verliet, verlieten, verlaten)
    • afreizen werkwoord (reis af, reist af, reisde af, reisden af, afgereisd)
    • wegtrekken werkwoord (trek weg, trekt weg, trok weg, trokken weg, weggetrokken)
    • heengaan werkwoord (ga heen, gaat heen, ging heen, gingen heen, heengegaan)
    • verdwijnen werkwoord (verdwijn, verdwijnt, verdween, verdwenen, verdwenen)
    • wegreizen werkwoord (reis weg, reist weg, reisde weg, reisden weg, weggereisd)
  9. partir (s'en aller)
    weglopen; lopend weggaan
  10. partir (débuter; ouvrir; commencer; )
    beginnen; aanbreken; een begin nemen
    • beginnen werkwoord (begin, begint, begon, begonnen, begonnen)
    • aanbreken werkwoord (breek aan, breekt aan, brak aan, braken aan, aangebroken)
    • een begin nemen werkwoord
  11. partir (abdiquer; se retirer; démissionner; )
    terugtrekken; aftreden; uittreden
    • terugtrekken werkwoord (trek terug, trekt terug, trok terug, trokken terug, teruggetrokken)
    • aftreden werkwoord (treed af, treedt af, trad af, traden af, afgetreden)
    • uittreden werkwoord (treed uit, treedt uit, trad uit, traden uit, uitgetreden)
  12. partir (mettre à la voile)
    uitzeilen
    • uitzeilen werkwoord (zeil uit, zeilt uit, zeilde uit, zeilden uit, uitgezeild)

Conjugations for partir:

Présent
  1. pars
  2. pars
  3. part
  4. partons
  5. partez
  6. partent
imparfait
  1. partais
  2. partais
  3. partait
  4. partions
  5. partiez
  6. partaient
passé simple
  1. partis
  2. partis
  3. partit
  4. partîmes
  5. partîtes
  6. partirent
futur simple
  1. partirai
  2. partiras
  3. partira
  4. partirons
  5. partirez
  6. partiront
subjonctif présent
  1. que je parte
  2. que tu partes
  3. qu'il parte
  4. que nous partions
  5. que vous partiez
  6. qu'ils partent
conditionnel présent
  1. partirais
  2. partirais
  3. partirait
  4. partirions
  5. partiriez
  6. partiraient
passé composé
  1. suis parti
  2. es parti
  3. est parti
  4. sommes partis
  5. êtes partis
  6. sont partis
divers
  1. pars!
  2. partez!
  3. partons!
  4. parti
  5. partant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor partir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanvangen commencement; début
aftreden démission
afvaren appareillage; décollage; démarrage; départ
beginnen commencement; début
bezwijken fait de céder; fait de succomber
heengaan départ; fait de s'en aller
opbreken fait de plier bagages
overlijden cas de décès; décès; décéder; mort; mortalité
uitzeilen fait de s'en aller en mer; mettre à la voile
vallen chute; culbute; tombée
verdwijnen disparition; effacement
verlaten abandon; disparition
vertrekken chambre; chambres; démission; départ; fait de s'en aller; pièce
verwijderen amputation; enlèvement; reprise
weggaan démission; départ
wegvallen abandon
wegvaren fait de partir en bateau; fait de partir en croisière
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbreken commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
aanvangen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
afreizen embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner
afsteken contraster; décamper; faire bagage; partir; prendre la mer; s'en aller contraster; se faire valoir; se pavaner; étaler
aftreden abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se dérober; se retirer
afvaren contraster; décamper; faire bagage; partir; prendre la mer; s'en aller lever l'ancre; prendre la mer; prendre le large; quitter le port
beginnen activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; toucher; étrenner annoncrer; commencer; débuter; démarrer; entamer; inaugurer; lancer; mettre en marche; se mettre en marche; se mettre en mouvement
bezwijken abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué craquer; céder; pourrir; périr; répandre; s'écrouler; sombrer; succomber; écorcher
doodgaan abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué crever; disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; trépasser
een begin nemen commencer; débuter; démarrer; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; s'activer; s'y mettre; se mettre en mouvement; étrenner
gaan abandonner; aller; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; se rendre à; subdiviser avancer; se mouvoir
heengaan abandonner; abdiquer; agoniser; crever; dissoudre; décomposer; décéder; défaire; délier; démissionner; détacher; embarquer; faire bagage; mourir; partir; prendre la mer; prendre le large; périr; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'éloigner; se désaffilier; se retirer; sortir; subdiviser; trépasser; être tué crever; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; trépasser
inslapen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué crever; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; trépasser
lopend weggaan partir; s'en aller
omkomen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme
opbreken abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; subdiviser avoir de l'acide gastrique; se désagréger; subdiviser; supprimer
opstappen abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; subdiviser
overlijden abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué crever; disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; trépasser
smeren partir; quitter; s'en aller; s'envoler graisser; huiler; lubrifier
sneuvelen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué se briser; se casser; se détraquer; être tué; être tué au combat
starten activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher aborder; allumer; annoncrer; avancer; brancher sur; commencer; démarrer; entamer; entamer la conversation; faire fonctionner; faire marcher; inaugurer; lancer; mettre en circuit; mettre en marche; mettre sur la table; mettre sur le tapis; ouvrir; proposer; établir le contact
sterven abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué crever; disparaître; décéder; mourir; rendre l'âme; s'endormir; s'éteindre; trépasser; être en voie d'extinction; être en voie de disparition
terugtrekken abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se dérober; se retirer
uittreden abdiquer; démissionner; partir; quitter; s'en aller; se dérober; se retirer démissioner; prendre son congé; se retirer
uitzeilen mettre à la voile; partir
vallen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué basculer; chuter; culbuter; dégringoler; faire la culbute; ne pas réussir; rater; renverser; rouler à terre; s'effondrer; s'effrondrer; s'écraser; s'écrouler; se casser la gueule; tomber; tomber de; tomber en bas; tomber à terre; trébucher; échouer; être un flop
van start gaan activer; amorcer; commencer; commencer à; donner le signal du départ pour; débuter; démarrer; engager; entamer; entreprendre; entrer en vigueur; envoyer; faire; lancer; mettre en marche; ouvrir; partir; prendre; s'activer; se mettre en mouvement; toucher
verdwijnen embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'éloigner disparaître; s'évanouir
verlaten abandonner; abdiquer; démissionner; embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'éloigner; se désaffilier; se retirer; sortir abandonner; quitter
vertrekken abandonner; abdiquer; dissoudre; décomposer; défaire; délier; démissionner; détacher; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; se désaffilier; se retirer; sortir; subdiviser
verwijderen partir; quitter; s'en aller; s'envoler abandonner; aliéner; annuler; chasser; désinstaller; expulser; ignorer; masquer; nettoyage; renvoyer; repousser; se débarrasser de; supprimer; écarter; éloigner
weggaan abandonner; dissoudre; décomposer; défaire; délier; détacher; partir; quitter; s'en aller; s'envoler; subdiviser
weglopen partir; s'en aller déserter; ficher le camp; filer; fuir; lever l'ancre; partir en courant; réussir à sortir; s'enfuir; s'échapper; s'évader
wegreizen embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner
wegtrekken embarquer; faire bagage; partir; prendre la mer; prendre le large; quitter; quitter le port; s'absenter; s'en aller; s'envoler; s'éloigner
wegvallen abdiquer; agoniser; crever; décéder; mourir; partir; périr; trépasser; être tué
wegvaren contraster; décamper; faire bagage; partir; prendre la mer; s'en aller
zich begeven aller; partir; se rendre à
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
verlaten abandonné; délaissé; désolé
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
wegvallen cessant

Synoniemen voor "partir":


Wiktionary: partir

partir
verb
  1. (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :
partir
verb
  1. afgeschoten worden
  2. weggaan
  3. heel snel en plotseling een plaats verlaten

Cross Translation:
FromToVia
partir vertrekken depart — to leave
partir weggaan go away — to depart or leave a place
partir weggaan; vertrekken leave — To depart (intransitive)
partir gaan gehen — einen Ort oder eine Zusammenkunft verlassen

Verwante vertalingen van partir