Frans

Uitgebreide vertaling voor revêtir (Frans) in het Nederlands

revêtir:

revêtir werkwoord (revêts, revêt, revêtons, revêtez, )

  1. revêtir (occuper une fonction; remplir une fonction; exercer)
    vervullen; functie bekleden
  2. revêtir (changer d'habits; se changer; déguiser)
    omkleden; verkleden; andere kleren aantrekken
  3. revêtir (couvrir; recouvrir; tapisser; )
    bedekken; bekleden; overtrekken
    • bedekken werkwoord (bedek, bedekt, bedekte, bedekten, bedekt)
    • bekleden werkwoord (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken werkwoord (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
  4. revêtir (fermer en tirant; tirer; serrer; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken werkwoord (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  5. revêtir (tapisser; recouvrir; couvrir; garnir; décorer)
    bekleden; van bekleding voorzien; overtrekken; stofferen
    • bekleden werkwoord (bekleed, bekleedt, bekleedde, bekleedden, bekleed)
    • overtrekken werkwoord (overtrek, overtrekt, overtrok, overtrokken, overtrokken)
    • stofferen werkwoord (stoffeer, stoffeert, stoffeerde, stoffeerden, gestoffeeerd)

Conjugations for revêtir:

Présent
  1. revêts
  2. revêts
  3. revêt
  4. revêtons
  5. revêtez
  6. revêtent
imparfait
  1. revêtais
  2. revêtais
  3. revêtait
  4. revêtions
  5. revêtiez
  6. revêtaient
passé simple
  1. revêtis
  2. revêtis
  3. revêtit
  4. revêtîmes
  5. revêtîtes
  6. revêtirent
futur simple
  1. revêtirai
  2. revêtiras
  3. revêtira
  4. revêtirons
  5. revêtirez
  6. revêtiront
subjonctif présent
  1. que je revête
  2. que tu revêtes
  3. qu'il revête
  4. que nous revêtions
  5. que vous revêtiez
  6. qu'ils revêtent
conditionnel présent
  1. revêtirais
  2. revêtirais
  3. revêtirait
  4. revêtirions
  5. revêtiriez
  6. revêtiraient
passé composé
  1. ai revêtu
  2. as revêtu
  3. a revêtu
  4. avons revêtu
  5. avez revêtu
  6. ont revêtu
divers
  1. revêts!
  2. revêtez!
  3. revêtons!
  4. revêtu
  5. revêtant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor revêtir:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
bedekken ferrure
overtrekken fait de calquer
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
andere kleren aantrekken changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer
bedekken couvrir; décalquer; exercer; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser cacher; camoufler; couvrir; couvrir de; dissimuler; déguiser; envelopper; envelopper de; masquer; se draper dans; se revêtir de; voiler
bekleden couvrir; décalquer; décorer; exercer; garnir; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
functie bekleden exercer; occuper une fonction; remplir une fonction; revêtir
omkleden changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer
overtrekken couvrir; décalquer; décorer; exercer; garnir; occuper; recouvrir; remplir; revêtir; se couvrir; tapisser calquer; copier; repasser; retracer; tracer
stofferen couvrir; décorer; garnir; recouvrir; revêtir; tapisser
van bekleding voorzien couvrir; décorer; garnir; recouvrir; revêtir; tapisser
verkleden changer d'habits; déguiser; revêtir; se changer camoufler; déguiser; masquer
vervullen exercer; occuper une fonction; remplir une fonction; revêtir

Synoniemen voor "revêtir":


Wiktionary: revêtir

revêtir revêtir
verb
  1. met stof bedekken

Cross Translation:
FromToVia
revêtir uitdossen; zich; aantrekken don — put on clothes

Verwante vertalingen van revêtir