Frans

Uitgebreide vertaling voor s'affaisser (Frans) in het Nederlands

s'affaisser:

s'affaisser werkwoord

  1. s'affaisser (fléchir; courber; céder)
    doorzakken; doorbuigen
    • doorzakken werkwoord (zak door, zakt door, zakte door, zakten door, doorgezakt)
    • doorbuigen werkwoord (buig door, buigt door, boog door, bogen door, doorgebogen)
  2. s'affaisser (baisser; tomber; diminuer; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  3. s'affaisser (s'ébouler)
    verzakken
    • verzakken werkwoord (verzak, verzakt, verzakte, verzakten, verzakt)
  4. s'affaisser (s'enfoncer)
    wegzakken; zakken in
    • wegzakken werkwoord (zak weg, zakt weg, zakte weg, zakten weg, weggezakt)
    • zakken in werkwoord
  5. s'affaisser (s'écrouler; s'effondrer)
    ineenzakken; ineenzijgen
    • ineenzakken werkwoord (zak ineen, zakt ineen, zakte ineen, zakten ineen, ineengezakt)
    • ineenzijgen werkwoord (zijg ineen, zijgt ineen, zeeg ineen, zegen ineen, ineengezegen)
  6. s'affaisser (prendre du ventre; faire ventre)
    uitzakken; uitbuiken
    • uitzakken werkwoord (zak uit, zakt uit, zakte uit, zakten uit, uitgezakt)
    • uitbuiken werkwoord

Vertaal Matrix voor s'affaisser:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kelderen abaissement; chute
wegzakken abaisser
zakken poches; sacs à main
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
doorbuigen courber; céder; fléchir; s'affaisser
doorzakken courber; céder; fléchir; s'affaisser
ineenzakken s'affaisser; s'effondrer; s'écrouler
ineenzijgen s'affaisser; s'effondrer; s'écrouler
kelderen baisser; couler; diminuer; décroître; s'affaisser; s'effoncer; s'écrouler; se plonger; sombrer; tomber basculer; culbuter; dégringoler; se deprécier; tomber
uitbuiken faire ventre; prendre du ventre; s'affaisser
uitzakken faire ventre; prendre du ventre; s'affaisser avachir; se déformer
verzakken s'affaisser; s'ébouler
wegzakken s'affaisser; s'enfoncer s'assoupir; s'endormir; somnoler
zakken baisser; couler; diminuer; décroître; s'affaisser; s'effoncer; s'écrouler; se plonger; sombrer; tomber
zakken in s'affaisser; s'enfoncer