Overzicht
Frans naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. saison:
  2. Wiktionary:


Frans

Uitgebreide vertaling voor saison (Frans) in het Nederlands

saison:

saison [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la saison
    het seizoen; het jaargetijde
  2. la saison (ère; période; époque; )
    de periode; epoch; de epoche; het tijdperk; het tijdvak; de era; het tijdsgewricht; het tijdsverloop
    • periode [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • epoch [znw.] zelfstandig naamwoord
    • epoche [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • tijdperk [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tijdvak [het ~] zelfstandig naamwoord
    • era [de ~] zelfstandig naamwoord
    • tijdsgewricht [het ~] zelfstandig naamwoord
    • tijdsverloop [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor saison:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
epoch an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
epoche an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
era an; cycle; période; saison; temps; ère; époque ère
jaargetijde saison
periode an; cycle; période; saison; temps; ère; époque délai; laps de temps; période; temps d'écoulement
seizoen saison
tijdperk an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
tijdsgewricht an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
tijdsverloop an; cycle; période; saison; temps; ère; époque
tijdvak an; cycle; période; saison; temps; ère; époque

Synoniemen voor "saison":


Wiktionary: saison

saison
noun
  1. division en quatre de l’année : printemps, été, automne et hiver.
saison
noun
  1. een deel van een jaar met unieke eigenschappen
  2. één van de vier periodes waarin het jaar verdeeld wordt

Cross Translation:
FromToVia
saison seizoen Jahreszeit — in den polaren und gemäßigten Breiten vorkommender Abschnitt eines Jahres nach klimatischer bzw. astronomischer Unterteilung nach der scheinbaren Bahn der Sonne am Himmel
saison seizoen; jaargetijde season — quarter of a year

Verwante vertalingen van saison