Frans

Uitgebreide vertaling voor savoir-faire (Frans) in het Nederlands

savoir-faire:

savoir-faire [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le savoir-faire (routine; expérience; pratique; )
    de ervaring; de praktijk; de routine
    • ervaring [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • praktijk [de ~] zelfstandig naamwoord
    • routine [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  2. le savoir-faire (habileté; capacité; dextérité; adresse)
    de vaardigheid; de bekwaamheid
  3. le savoir-faire (aptitude; compétence; savoir; )
    de kundigheid; de kunde
    • kundigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kunde [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. le savoir-faire (habileté; art; aptitude; )
    de kunst; de handigheid; de truc; de toer; de kneep
    • kunst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • handigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • toer [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord
  5. le savoir-faire (tour d'artifice; art; habileté; )
    de kunst; de behendigheid; de truc; de handigheid; het kunstje; de kunstgreep
    • kunst [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • behendigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • handigheid [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • kunstgreep [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  6. le savoir-faire (compétence d'un expert; compétence; capacité; )
    de deskundigheid; de vakkundigheid; kennis van zaken
  7. le savoir-faire (tour; prétexte; truc; )
    het kunstje; het foefje; de truc; de kneep; het kneepje; het maniertje
    • kunstje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • foefje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • truc [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kneep [de ~] zelfstandig naamwoord
    • kneepje [het ~] zelfstandig naamwoord
    • maniertje [het ~] zelfstandig naamwoord
  8. le savoir-faire (aptitude; qualité; compétence; capacité; habileté)
    de bekwaamheid; de capaciteit; de kwaliteit; ter zake kundigheid
  9. le savoir-faire (facilité; habileté; capacité; adresse; dextérité)
    de handigheid
  10. le savoir-faire

Vertaal Matrix voor savoir-faire:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behendigheid adresse; aptitude; art; dextérité; habileté; savoir-faire; tour; tour d'artifice; trucage
bekwaamheid adresse; aptitude; capacité; compétence; dextérité; habileté; qualité; savoir-faire don; talent
capaciteit aptitude; capacité; compétence; habileté; qualité; savoir-faire capacité; capacité de charge; don; force portative; potentiel; talent; tonnage brut; volume
deskundigheid capacité; compétence; compétence d'un expert; compétences; expertise; habileté; savoir-faire
ervaring entraînement; exercice; expérience; formation; pratique; routine; savoir-faire; étude expérience; expérience utilisateur
foefje adresse; habileté; prétexte; savoir-faire; tour; tour de main; truc
handigheid adresse; aptitude; art; capacité; compétence; connaissance; connaissances; dextérité; facilité; habileté; savoir; savoir-faire; tour; tour d'artifice; trucage
kennis van zaken capacité; compétence; compétence d'un expert; compétences; expertise; habileté; savoir-faire
kneep adresse; aptitude; art; capacité; compétence; connaissance; connaissances; habileté; prétexte; savoir; savoir-faire; tour; tour de main; truc pincement
kneepje adresse; habileté; prétexte; savoir-faire; tour; tour de main; truc
kunde aptitude; art; capacité; compétence; habileté; savoir; savoir-faire
kundigheid aptitude; art; capacité; compétence; habileté; savoir; savoir-faire don; talent
kunst adresse; aptitude; art; capacité; compétence; connaissance; connaissances; dextérité; habileté; savoir; savoir-faire; tour; tour d'artifice; trucage
kunstgreep adresse; aptitude; art; dextérité; habileté; savoir-faire; tour; tour d'artifice; trucage astuce; ruse
kunstje adresse; aptitude; art; dextérité; habileté; prétexte; savoir-faire; tour; tour d'artifice; tour de main; truc; trucage
kwaliteit aptitude; capacité; compétence; habileté; qualité; savoir-faire qualité
maniertje adresse; habileté; prétexte; savoir-faire; tour; tour de main; truc
praktijk entraînement; exercice; expérience; formation; pratique; routine; savoir-faire; étude cabinet de médecin; entraînement; exercice; formation; pratique; étude
routine entraînement; exercice; expérience; formation; pratique; routine; savoir-faire; étude
ter zake kundigheid aptitude; capacité; compétence; habileté; qualité; savoir-faire
toer aptitude; art; capacité; compétence; connaissance; connaissances; habileté; savoir; savoir-faire acrobatie; balade; cercle de giration; chef-d'oeuvre; circuit; excursion; expédition; fait de faire sa ronde; incursion; petit tour; promenade; randonnée; rayon de braquage; ronde; tour; tour de force; tournée; virée; voyage; échappée
truc adresse; aptitude; art; capacité; compétence; connaissance; connaissances; dextérité; habileté; prétexte; savoir; savoir-faire; tour; tour d'artifice; tour de main; truc; trucage ruse
vaardigheid adresse; capacité; dextérité; habileté; savoir-faire qualification
vakkundigheid capacité; compétence; compétence d'un expert; compétences; expertise; habileté; savoir-faire
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
specialistische kennis savoir-faire

Synoniemen voor "savoir-faire":


Wiktionary: savoir-faire

savoir-faire
noun
  1. habileté pour faire réussir ce qu’on entreprendre.

Verwante vertalingen van savoir-faire