Frans

Uitgebreide vertaling voor serrer (Frans) in het Nederlands

serrer:

serrer werkwoord (serre, serres, serrons, serrez, )

  1. serrer (coincer; saisir; pincer; )
    omklemmen; klemmen; knellen
    • omklemmen werkwoord (omklem, omklemt, omklemde, omklemden, omklemd)
    • klemmen werkwoord (klem, klemt, klemde, klemden, geklemd)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  2. serrer (presser; appuyer; faire pression; peser)
    drukken; knellen
    • drukken werkwoord (druk, drukt, drukte, drukten, gedrukt)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
  3. serrer (presser; coller; tasser)
    aandrukken; vastdrukken
    • aandrukken werkwoord (druk aan, drukt aan, drukte aan, drukten aan, aangedrukt)
    • vastdrukken werkwoord (druk vast, drukt vast, drukte vast, drukten vast, vastgedrukt)
  4. serrer (comprimer; tordre; compresser)
    vasthouden; knellen; vastklemmen; vastknellen
    • vasthouden werkwoord (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • vastklemmen werkwoord (klem vast, klemt vast, klemde vast, klemden vast, vastgeklemd)
    • vastknellen werkwoord (knel vast, knelt vast, knelde vast, knelden vast, vstgekneld)
  5. serrer (compresser; comprimer; presser; condenser)
    comprimeren; samenpersen; samendrukken
    • comprimeren werkwoord (comprimeer, comprimeert, comprimeerde, comprimeerden, gecomprimeerd)
    • samenpersen werkwoord (pers samen, perst samen, perste samen, persten samen, samengeperst)
    • samendrukken werkwoord (druk samen, drukt samen, drukte samen, drukten samen, samengedrukt)
  6. serrer (câliner; embrasser; caresser; )
    knuffelen; liefkozen
    • knuffelen werkwoord (knuffel, knuffelt, knuffelde, knuffelden, geknuffeld)
    • liefkozen werkwoord (liefkoos, liefkoost, liefkoosde, liefkoosden, geliefkoosd)
  7. serrer (visser; resserrer; serrer la vis)
    vastschroeven; dichtschroeven
    • vastschroeven werkwoord (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • dichtschroeven werkwoord (schroef dicht, schroeft dicht, schroefde dicht, schroefden dicht, dichtgeschroefd)
  8. serrer (fermer en tirant; tirer; revêtir; )
    aantrekken; dichttrekken
    • aantrekken werkwoord (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • dichttrekken werkwoord (trek dicht, trekt dicht, trok dicht, trokken dicht, dichtgetrokken)
  9. serrer (visser; resserrer)
    schroeven
  10. serrer
    vastdraaien
    • vastdraaien werkwoord (draai vast, draait vast, draaide vast, draaiden vast, vastgedraaid)
  11. serrer (étirer; tendre; étendre)
    oprekken; rekken
    • oprekken werkwoord (rek op, rekt op, rekte op, rekten op, opgerekt)
    • rekken werkwoord (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  12. serrer (fermer en tournant; fermer)
    dichtdraaien
    • dichtdraaien werkwoord (draai dicht, draait dicht, draaide dicht, draaiden dicht, dichtgedraaid)
  13. serrer (pincer; presser)
    dichtknijpen
    • dichtknijpen werkwoord (knijp dicht, knijpt dicht, kneep dicht, knepen dicht, dichtgeknepen)
  14. serrer (pincer; presser)
    vastknijpen
    • vastknijpen werkwoord (knijp vast, knijpt vast, kneep vast, knepen vast, vastgeknepen)
  15. serrer (mettre au pied du mur)
    klemzetten
    • klemzetten werkwoord (zet klem, zette klem, zetten klem, klem gezet)
  16. serrer (coincer; presser; se saigner aux quatre veines pour; )
    knellen; strak zitten
    • knellen werkwoord (knel, knelt, knelde, knelden, gekneld)
    • strak zitten werkwoord (zit strak, zat strak, zaten strak, strak gezeten)
  17. serrer (visser; fixer)
    door draaien vastmaken; aandraaien
  18. serrer (entourer de; enjamber; gainer; couvrir; mouler)
    omspannen; overspannen; met gespannen voorwerp omsluiten
  19. serrer (visser; serrer le vis)
    vastschroeven; aanschroeven
    • vastschroeven werkwoord (schroef vast, schroeft vast, schroefte vast, schroeften vast, vastgeschroefd)
    • aanschroeven werkwoord (schroef aan, schroeft aan, schroefde aan, schroefden aan, aangeschroefd)

Conjugations for serrer:

Présent
  1. serre
  2. serres
  3. serre
  4. serrons
  5. serrez
  6. serrent
imparfait
  1. serrais
  2. serrais
  3. serrait
  4. serrions
  5. serriez
  6. serraient
passé simple
  1. serrai
  2. serras
  3. serra
  4. serrâmes
  5. serrâtes
  6. serrèrent
futur simple
  1. serrerai
  2. serreras
  3. serrera
  4. serrerons
  5. serrerez
  6. serreront
subjonctif présent
  1. que je serre
  2. que tu serres
  3. qu'il serre
  4. que nous serrions
  5. que vous serriez
  6. qu'ils serrent
conditionnel présent
  1. serrerais
  2. serrerais
  3. serrerait
  4. serrerions
  5. serreriez
  6. serreraient
passé composé
  1. ai serré
  2. as serré
  3. a serré
  4. avons serré
  5. avez serré
  6. ont serré
divers
  1. serre!
  2. serrez!
  3. serrons!
  4. serré
  5. serrant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor serrer:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanschroeven serrer; visser
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
dichtdraaien fermeture; verrouillage
dichtschroeven serrage; vissage
drukken action d'imprimer
oprekken étirement
vasthouden fait de tenir
vastschroeven serrer; visser serrage; vissage
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aandraaien fixer; serrer; visser enclencher; faire fonctionner; mettre en circuit; mettre en marche
aandrukken coller; presser; serrer; tasser
aanschroeven serrer; serrer le vis; visser
aantrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer admettre; attirer; embaucher; engager; enrôler; habiller; mettre; nommer; prendre en service; recruter; s'habiller; se couvrir; se vêtir
comprimeren compresser; comprimer; condenser; presser; serrer archiver; compacter; compresser
dichtdraaien fermer; fermer en tournant; serrer
dichtknijpen pincer; presser; serrer
dichtschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; visser
dichttrekken boucler; fermer en tirant; mettre; passer; revêtir; sangler; serrer; tirer
door draaien vastmaken fixer; serrer; visser
drukken appuyer; faire pression; peser; presser; serrer
klemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
klemzetten mettre au pied du mur; serrer
knellen appuyer; coincer; compresser; comprimer; faire pression; happer; manquer; peser; pincer; presser; rogner; saisir; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
knuffelen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer
liefkozen cajoler; caresser; chatouiller; choyer; câliner; embrasser; enlacer; faire des caresses; flatter; serrer cajoler; câliner; faire l'amour
met gespannen voorwerp omsluiten couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer
omklemmen coincer; compresser; comprimer; happer; pincer; presser; saisir; serrer; tordre
omspannen couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer empoigner; saisir
oprekken serrer; tendre; étendre; étirer
overspannen couvrir; enjamber; entourer de; gainer; mouler; serrer
rekken serrer; tendre; étendre; étirer ajourner; allonger; faire traîner les choses en longueur; ralentir; renvoyer; reporter; repousser; retarder; s'étendre; temporiser
samendrukken compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
samenpersen compresser; comprimer; condenser; presser; serrer
schroeven resserrer; serrer; visser
strak zitten coincer; compresser; comprimer; manquer; pincer; presser; rogner; se saigner aux quatre veines pour; serrer; tordre
vastdraaien serrer
vastdrukken coller; presser; serrer; tasser
vasthouden compresser; comprimer; serrer; tordre détenir; emprisonner; garder; garder chez soi; ne pas laisser aller; retenir; tenir
vastklemmen compresser; comprimer; serrer; tordre
vastknellen compresser; comprimer; serrer; tordre
vastknijpen pincer; presser; serrer
vastschroeven resserrer; serrer; serrer la vis; serrer le vis; visser
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
overspannen stressé; surmené

Synoniemen voor "serrer":


Wiktionary: serrer

serrer
verb
  1. Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général).
serrer
verb
  1. vaster draaien
  2. vaster drukken
  3. vaster duwen
  4. pijnlijk drukken

Cross Translation:
FromToVia
serrer omklemmen clasp — take hold of; grab tightly
serrer samenballen; ballen; vastknijpen clench — to squeeze
serrer houden; vasthouden hold — to grasp
serrer knuffelen hug — embrace
serrer klemmen; knijpen; persen; drukken squeeze — to apply pressure to from two or more sides at once
serrer aantrekken anziehen — den Zug erhöhen, etwas straff machen
serrer beklemmen; benauwen beklemmen — (transitiv), von etwas: jemanden körperlich oder seelisch beengen, bedrücken

Verwante vertalingen van serrer