Frans

Uitgebreide vertaling voor vaciller (Frans) in het Nederlands

vaciller:

vaciller werkwoord (vacille, vacilles, vacillons, vacillez, )

  1. vaciller (fluctuer; osciller; tituber)
    fluctueren; variëren
    • fluctueren werkwoord (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)
    • variëren werkwoord (varieer, varieert, varieerde, varieerden, gevarieerd)
  2. vaciller (chanceler; osciller; balancer)
    wankelen
    • wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)
  3. vaciller (jeter des flambes; osciller; flamber; trembloter)
    vlammen; flikkeren; flakkeren
    • vlammen werkwoord (vlam, vlamt, vlamde, vlamden, gevlamd)
    • flikkeren werkwoord (flikker, flikkert, flikkerde, flikkerden, geflikkerd)
    • flakkeren werkwoord
  4. vaciller (osciller; agiter; virer; )
    zwaaien; heen en weer zwaaien; slingeren; zwenken
    • zwaaien werkwoord (zwaai, zwaait, zwaaide, zwaaiden, gezwaaid)
    • slingeren werkwoord (slinger, slingert, slingerde, slingerden, geslingerd)
    • zwenken werkwoord (zwenk, zwenkt, zwenkte, zwenkten, gezwenkt)
  5. vaciller (bercer; secouer; balancer; )
    schommelen; wiegen
    • schommelen werkwoord (schommel, schommelt, schommelde, schommelden, geschommeld)
    • wiegen werkwoord (wieg, wiegt, wiegde, wiegden, gewiegd)
  6. vaciller (être houleux; secouer; osciller; )
    golven; deinen
    • golven werkwoord (golf, golft, golfde, golfden, gegolfd)
    • deinen werkwoord (dein, deint, deinde, deinden, gedeind)
  7. vaciller (bercer; osciller; balancer; chanceler)
    wiegelen
    • wiegelen werkwoord (wiegel, wiegelt, wiegelde, wiegelden, gewiegeld)

Conjugations for vaciller:

Présent
  1. vacille
  2. vacilles
  3. vacille
  4. vacillons
  5. vacillez
  6. vacillent
imparfait
  1. vacillais
  2. vacillais
  3. vacillait
  4. vacillions
  5. vacilliez
  6. vacillaient
passé simple
  1. vacillai
  2. vacillas
  3. vacilla
  4. vacillâmes
  5. vacillâtes
  6. vacillèrent
futur simple
  1. vacillerai
  2. vacilleras
  3. vacillera
  4. vacillerons
  5. vacillerez
  6. vacilleront
subjonctif présent
  1. que je vacille
  2. que tu vacilles
  3. qu'il vacille
  4. que nous vacillions
  5. que vous vacilliez
  6. qu'ils vacillent
conditionnel présent
  1. vacillerais
  2. vacillerais
  3. vacillerait
  4. vacillerions
  5. vacilleriez
  6. vacilleraient
passé composé
  1. ai vacillé
  2. as vacillé
  3. a vacillé
  4. avons vacillé
  5. avez vacillé
  6. ont vacillé
divers
  1. vacille!
  2. vacillez!
  3. vacillons!
  4. vacillé
  5. vacillant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor vaciller:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flikkeren étincellement
golven lames; vagues
zwenken conversions; rotation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
deinen balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux
flakkeren flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller
flikkeren flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller basculer; briller; culbuter; dégringoler; resplendir; tomber; étinceler
fluctueren fluctuer; osciller; tituber; vaciller
golven balancer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux gicler; ondoyer; onduler; ruisseler
heen en weer zwaaien agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer
schommelen balancer; bercer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer
slingeren agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; jeter; osciller; pendiller; se balancer; traîner
variëren fluctuer; osciller; tituber; vaciller différer; diverger; varier
vlammen flamber; jeter des flambes; osciller; trembloter; vaciller jaillir
wankelen balancer; chanceler; osciller; vaciller
wiegelen balancer; bercer; chanceler; osciller; vaciller
wiegen balancer; bercer; chanceler; osciller; se balancer; secouer; tituber; vaciller; être bercé; être houleux balancer; bercer; brimbaler; bringuebaler; dodeliner; osciller; se balancer
zwaaien agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer faire au revoir de la main; faire signe de la main; faire signe à; saluer; saluer de la main
zwenken agiter; balancer; bercer; brimbaler; cahoter; chanceler; fluctuer; osciller; se balancer; se déporter; secouer; sursauter; tituber; tourner; tressauter; vaciller; virer détourner; faire volte-face; obliquer; s'écarter; s'écarter brusquement; tourner; virer

Synoniemen voor "vaciller":


Wiktionary: vaciller

vaciller
verb
  1. chanceler ; trembler ; n’être pas bien ferme.

Cross Translation:
FromToVia
vaciller deinen schaukeln — sich auf und ab oder hin und her bewegen
vaciller wankelen wanken — (intransitiv): hin und her neigen, in der Gefahr zu kippen
vaciller wankelen vacillate — to sway unsteadily from one side to the other
vaciller wiebelen; wankelen wobble — move with an uneven or rocking motion