Overzicht


Frans

Uitgebreide vertaling voor juge (Frans) in het Nederlands

juge:

juge [le ~] zelfstandig naamwoord

  1. le juge
    de rechter
    • rechter [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor juge:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rechter juge

Synoniemen voor "juge":


Wiktionary: juge

juge
noun
  1. droit|fr magistrat investi par autorité public du pouvoir de dire le droit ou reconnaître le fait et de la fonction d’appliquer la loi dans les affaires litigieux.
juge
noun
  1. persoon die rechtspreekt, persoon die een oordeel velt

Cross Translation:
FromToVia
juge rechter judge — public judicial official
juge rechter judge — someone deciding another's fate

juger:

juger werkwoord (juge, juges, jugeons, jugez, )

  1. juger (rendre un verdict)
    oordelen; een oordeel wijzen; rechtspreken
    • oordelen werkwoord (oordeel, oordeelt, oordeelde, oordeelden, geoordeeld)
    • een oordeel wijzen werkwoord
    • rechtspreken werkwoord (spreek recht, spreekt recht, sprak recht, spraken recht, rechtgesproken)
  2. juger (condamner; damner; réprouver)
    veroordelen; vonnissen
    • veroordelen werkwoord (veroordeel, veroordeelt, veroordeelde, veroordeelden, veroordeeld)
    • vonnissen werkwoord (vonnis, vonnist, vonniste, vonnisten, gevonnist)
  3. juger (poursuivre; condamner)
    berechten; vervolgen
    • berechten werkwoord (berecht, berechtte, berechtten, berecht)
    • vervolgen werkwoord (vervolg, vervolgt, vervolgde, vervolgden, vervolgd)

Conjugations for juger:

Présent
  1. juge
  2. juges
  3. juge
  4. jugeons
  5. jugez
  6. jugent
imparfait
  1. jugeais
  2. jugeais
  3. jugeait
  4. jugions
  5. jugiez
  6. jugeaient
passé simple
  1. jugeai
  2. jugeas
  3. jugea
  4. jugeâmes
  5. jugeâtes
  6. jugèrent
futur simple
  1. jugerai
  2. jugeras
  3. jugera
  4. jugerons
  5. jugerez
  6. jugeront
subjonctif présent
  1. que je juge
  2. que tu juges
  3. qu'il juge
  4. que nous jugions
  5. que vous jugiez
  6. qu'ils jugent
conditionnel présent
  1. jugerais
  2. jugerais
  3. jugerait
  4. jugerions
  5. jugeriez
  6. jugeraient
passé composé
  1. ai jugé
  2. as jugé
  3. a jugé
  4. avons jugé
  5. avez jugé
  6. ont jugé
divers
  1. juge!
  2. jugez!
  3. jugeons!
  4. jugé
  5. jugeant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Vertaal Matrix voor juger:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
berechten arrêts; jugement
vonnissen arrêts; condamnations; jugements; sentences
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
berechten condamner; juger; poursuivre
een oordeel wijzen juger; rendre un verdict
oordelen juger; rendre un verdict
rechtspreken juger; rendre un verdict
veroordelen condamner; damner; juger; réprouver blâmer; condamner; critiquer; déclarer impropre; désapprouver; désavouer; refuser; réprouver
vervolgen condamner; juger; poursuivre actionner; chercher d'obtenir; continuer; durer; essyer d'obtenir; persister; poursuivre; prolonger; se continuer; se poursuivre; tenter d'obtenir; tâcher d'obtenir
vonnissen condamner; damner; juger; réprouver prononcer un arrêt; sentencier

Synoniemen voor "juger":


Wiktionary: juger

juger
verb
  1. juri|fr décider une affaire, un différend en qualité de juge.
juger
verb
  1. tot een oordeel komen over iets

Cross Translation:
FromToVia
juger oordelen judge — to sit in judgment on, pass sentence on
juger oordelen; bemiddelen judge — to arbitrate, to pass opinion on something
juger oordelen; rechtspreken judge — to sit in judgment on, act as judge
juger beoordelen judge — to form an opinion on
juger beoordelen beurteilen — (transitiv) über jemanden oder etwas ein Urteil fällen

Verwante vertalingen van juge