Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pak:
  2. pakken:
  3. Wiktionary:
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. pak:
    Het woord pak is bekend in onze database, echter hebben wij hiervoor nog geen vertaling van duits naar nederlands.
    • Synoniemen voor "PaK":
      Panzerabwehrkanone; Kampfgerät; Waffe


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pak (Nederlands) in het Duits

pak:

pak [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de pak (kostuum; maatpak)
    Kostüm; der Anzug; der Smoking
    • Kostüm [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Anzug [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Smoking [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de pak (baal)
    Paket; Bund; Bündel
    • Paket [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bund [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bündel [das ~] zelfstandig naamwoord
  3. de pak (herenkostuum)
    Kostüm; Päckchen; Paket; Bund; Postpaket; Kästchen; kleinePaket; Bündel
    • Kostüm [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Päckchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Paket [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bund [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Postpaket [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kästchen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • kleinePaket [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Bündel [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anzug kostuum; maatpak; pak aantocht; in aantocht; nadering; tenue; uniform
Bund baal; herenkostuum; pak akkoord; associatie; band; binding; boekdeel; bond; bondgenootschap; bosje; broederschap; bundel; coalitie; coöperatie; deel; federatie; genootschap; liga; moot; pact; plak; samenwerkingsverband; schoof; sociëteit; tranche; unie; verbond; verdrag; vereniging; volume
Bündel baal; herenkostuum; pak bos; bosje; bosjes; bundel; bundels; moot; plak; schoof; schoven; tranche
Kostüm herenkostuum; kostuum; maatpak; pak mantelkostuum; moot; plak; tenue; tranche; uniform
Kästchen herenkostuum; pak doosje; kabinetje; kast; kastje; kistje; kleine opbergdoos; kratje; moot; plak; relikwiehouder; schrijn; tranche
Paket baal; herenkostuum; pak bundel; moot; pakje; pakket; plak; postpakket; tranche
Postpaket herenkostuum; pak moot; pakje; pakket; plak; postpakket; tranche
Päckchen herenkostuum; pak doosje; kleine opbergdoos; moot; pakje; pakket; plak; postpakket; tranche
Smoking kostuum; maatpak; pak smoking; smokingkostuum; tenue; uniform
kleinePaket herenkostuum; pak
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bündel bundel

Verwante woorden van "pak":


Synoniemen voor "pak":


Verwante definities voor "pak":

  1. bundel van iets1
    • hij heeft een pak oude kranten bij zich1
  2. grote hoeveelheid1
    • er ligt een dik pak sneeuw1
  3. kartonnen doos waar levensmiddelen in zitten1
    • ik koop drie pakken melk1
  4. kleren die bij elkaar horen1
    • vader droeg een pak met een grijs streepje1
  5. wat ingepakt is1
    • er kwam een pakje met de post1

Wiktionary: pak

pak
noun
  1. pakket
  2. lading
  3. kleding
  4. een groep wolven

Cross Translation:
FromToVia
pak Paket package — something which is packed
pak Scheibe; Schicht gisement — marine|fr situation des côtes de la mer.
pak Ballen; Paket; Bündel; Päckchen paquetemballage, colis, regroupant plusieurs choses.

pak vorm van pakken:

pakken werkwoord (pak, pakt, pakte, pakten, gepakt)

  1. pakken (halen)
    holen; bekommen
    • holen werkwoord (hole, holst, holt, holte, holtet, geholt)
    • bekommen werkwoord (bekomme, bekommst, bekommt, bekam, bekamt, bekommen)
  2. pakken (grijpen; vangen; verstrikken; vatten; klauwen)
    packen; greifen; fangen; fassen; erfassen; kriegen; festnehmen; einpacken; ergreifen; erwischen; eingreifen; abfangen; erhaschen; verhaften; verwickeln; überlisten
    • packen werkwoord (packe, packst, packt, packte, packtet, gepackt)
    • greifen werkwoord (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • fangen werkwoord (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)
    • fassen werkwoord (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)
    • erfassen werkwoord (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • kriegen werkwoord (kriege, kriegst, kriegt, kriegte, kriegtet, gekriegt)
    • festnehmen werkwoord (nehme fest, nimmst fest, nimmt fest, nahm fest, nahmt fest, festgenommen)
    • einpacken werkwoord (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • ergreifen werkwoord (ergreife, ergreifst, ergreift, ergriff, ergrifft, ergriffen)
    • erwischen werkwoord (erwische, erwischst, erwischt, erwischte, erwischtet, erwischt)
    • eingreifen werkwoord (greife ein, greifst ein, greift ein, griff ein, grifft ein, eingegriffen)
    • abfangen werkwoord (fange ab, fangst ab, fangt ab, fangte ab, fangtet ab, abgefangen)
    • erhaschen werkwoord (erhasche, erhascht, erhaschte, erhaschtet, erhascht)
    • verhaften werkwoord (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • verwickeln werkwoord (verwickele, verwickelst, verwickelt, verwickelte, verwickeltet, verwickelt)
    • überlisten werkwoord (überliste, überlistest, überlistet, überlistete, überlistetet, überlistet)
  3. pakken (nemen)
    verwenden; benutzen; packen; anwenden; gebrauchen; erfassen; hantieren; handhaben; nehmen
    • verwenden werkwoord (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • benutzen werkwoord (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • packen werkwoord (packe, packst, packt, packte, packtet, gepackt)
    • anwenden werkwoord (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • gebrauchen werkwoord (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • erfassen werkwoord (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • hantieren werkwoord (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • handhaben werkwoord (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
    • nehmen werkwoord (nehme, nimmst, nimmt, nahm, nahmet, genommen)

Conjugations for pakken:

o.t.t.
  1. pak
  2. pakt
  3. pakt
  4. pakken
  5. pakken
  6. pakken
o.v.t.
  1. pakte
  2. pakte
  3. pakte
  4. pakten
  5. pakten
  6. pakten
v.t.t.
  1. heb gepakt
  2. hebt gepakt
  3. heeft gepakt
  4. hebben gepakt
  5. hebben gepakt
  6. hebben gepakt
v.v.t.
  1. had gepakt
  2. had gepakt
  3. had gepakt
  4. hadden gepakt
  5. hadden gepakt
  6. hadden gepakt
o.t.t.t.
  1. zal pakken
  2. zult pakken
  3. zal pakken
  4. zullen pakken
  5. zullen pakken
  6. zullen pakken
o.v.t.t.
  1. zou pakken
  2. zou pakken
  3. zou pakken
  4. zouden pakken
  5. zouden pakken
  6. zouden pakken
en verder
  1. ben gepakt
  2. bent gepakt
  3. is gepakt
  4. zijn gepakt
  5. zijn gepakt
  6. zijn gepakt
diversen
  1. pak!
  2. pakt!
  3. gepakt
  4. pakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pakken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abfangen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken afvangen; buitmaken; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; opnemen; opvangen; vangen; wat neervalt opvangen
anwenden nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
bekommen halen; pakken behalen; bekomen; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven; winnen; zich hervinden
benutzen nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; exploiteren; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; toepassen; uitbuiten; utiliseren
eingreifen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken bemiddelen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; obsederen; tussenbeide komen; tussenkomen
einpacken grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken emballeren; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; obsederen; uitbuiken; uitzakken; verpakken; zakken
erfassen grijpen; klauwen; nemen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; betrappen; bijsluiten; bijvoegen; gevangennemen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; insluiten; nuttigen; obsederen; omtrekken; oppakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; toevoegen; van indexnummers voorzien; verkrijgen; verschalken; verstaan
ergreifen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aangrijpen; aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; iets bemachtigen; inrekenen; nuttigen; obsederen; ontroeren; oppakken; snappen; te pakken krijgen; verkrijgen; verschalken
erhaschen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken nuttigen; obsederen; verschalken
erwischen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken betrappen; iets onverwachts doen; nuttigen; obsederen; snappen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; verrassen; verschalken
fangen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken betrappen; nuttigen; obsederen; snappen; tempo maken; verschalken
fassen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; beseffen; betrappen; doorzien; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; inzien; met het verstand vatten; nuttigen; obsederen; onderkennen; oppakken; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; verschalken; zich beheersen
festnehmen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; gevangennemen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; in hechtenis nemen; inrekenen; ketenen; obsederen; oppakken; vatten
gebrauchen nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; drugs consumeren; eten; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opmaken; oppeuzelen; schransen; schrokken; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; utiliseren; verbruiken; verorberen; vreten; zitten proppen
greifen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; buitmaken; gevangennemen; grijpen; inrekenen; obsederen; oppakken; toeslaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten
handhaben nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; handhaven; hanteren; stand houden; toepassen; utiliseren
hantieren nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; mobiliseren; toepassen
holen halen; pakken afhalen en meenemen; behalen; distribueren; iets halen; iets ophalen; lenen; ontlenen; ophalen; oppikken; ronddelen; uitreiken; verdelen; verkrijgen; winnen
kriegen grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken obsederen; oorlog voeren; verkrijgen; verwerven
nehmen nemen; pakken binnenkrijgen; opslokken; zwelgen
packen grijpen; klauwen; nemen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; grijpen; inpakken; obsederen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten
verhaften grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken aanhouden; arresteren; detineren; gevangenhouden; gevangennemen; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; obsederen; oppakken; vasthouden; vatten
verwenden nemen; pakken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren
verwickeln grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken compliceren; ingewikkeld maken; moeilijk maken; verwikkelen
überlisten grijpen; klauwen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
- houden; nemen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
verwickeln erbij betrekken; verwikkelen

Verwante woorden van "pakken":


Synoniemen voor "pakken":


Antoniemen van "pakken":


Verwante definities voor "pakken":

  1. vast blijven zitten1
    • deze lijm pakt niet1
  2. alles wat je mee wilt nemen, erin doen1
    • ik moet mijn koffer nog pakken1
  3. het grijpen of tevoorschijn halen1
    • pak maar een koekje1

Wiktionary: pakken

pakken
  1. eine Sache greifen
  2. (transitiv) sich einer Person oder Sache bemächtigen
  3. (transitiv) wie viel ist zu zahlen, was wird gewünscht?
  4. (transitiv) etwas empfangen, etwas erhalten, etwas erlangen, etwas (oder einen Zustand) erreichen
verb
  1. jemanden oder etwas in die Hand, in die Gewalt, zu fassen bekommen, festhalten

Cross Translation:
FromToVia
pakken anschaffen; schnappen; kriegen; erwischen; holen; besorgen get — obtain
pakken ergreifen; fassen seize — grab
pakken nehmen; greifen take — to grab with the hands
pakken erbeuten; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen attraper — Prendre à une trappe, à un piège ou à quelque chose de semblable.
pakken erbeuten; ergreifen; ertappen; erwischen; fangen; fassen capturers’emparer d’un être vivant ou d’une chose.
pakken packen; greifen; fangen; fassen; erwischen saisir — Prendre vivement.

Verwante vertalingen van pak



Duits

Uitgebreide vertaling voor pak (Duits) in het Nederlands

PaK:


Synoniemen voor "PaK":

  • Panzerabwehrkanone; Kampfgerät; Waffe