Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. afschieten:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afschieten (Nederlands) in het Duits

afschieten:

afschieten werkwoord (schiet af, schoot af, schoten af, afgeschoten)

  1. afschieten (schoten lossen; schieten; vuren; afvuren)
    schießen; knallen; feuern; lösen
    • schießen werkwoord (schieße, schiessest, schießt, schoß, schoßt, geschossen)
    • knallen werkwoord (knalle, knallst, knallt, knallte, knalltet, geknalltt)
    • feuern werkwoord (feure, feuerst, feuert, feuerte, feuertet, gefeuert)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
  2. afschieten (doodschieten; fusilleren; afknallen)
    totschießen; erschießen
    • totschießen werkwoord (schieße tot, schießt tot, schoß tot, schosset tot, totgeschossen)
    • erschießen werkwoord

Conjugations for afschieten:

o.t.t.
  1. schiet af
  2. schiet af
  3. schiet af
  4. schieten af
  5. schieten af
  6. schieten af
o.v.t.
  1. schoot af
  2. schoot af
  3. schoot af
  4. schoten af
  5. schoten af
  6. schoten af
v.t.t.
  1. heb afgeschoten
  2. hebt afgeschoten
  3. heeft afgeschoten
  4. hebben afgeschoten
  5. hebben afgeschoten
  6. hebben afgeschoten
v.v.t.
  1. had afgeschoten
  2. had afgeschoten
  3. had afgeschoten
  4. hadden afgeschoten
  5. hadden afgeschoten
  6. hadden afgeschoten
o.t.t.t.
  1. zal afschieten
  2. zult afschieten
  3. zal afschieten
  4. zullen afschieten
  5. zullen afschieten
  6. zullen afschieten
o.v.t.t.
  1. zou afschieten
  2. zou afschieten
  3. zou afschieten
  4. zouden afschieten
  5. zouden afschieten
  6. zouden afschieten
diversen
  1. schiet af!
  2. schiett af!
  3. afgeschoten
  4. afschietende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afschieten [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. afschieten (schoten lossen; afvuren)
    Abschießen; Abfeuern; die Beschießung

Vertaal Matrix voor afschieten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Abfeuern afschieten; afvuren; schoten lossen schieten; vuren
Abschießen afschieten; afvuren; schoten lossen afknallen; doodschieten; elimineren; neerleggen; neerschieten; wegwerken
Beschießung afschieten; afvuren; schoten lossen beschieting
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erschießen afknallen; afschieten; doodschieten; fusilleren doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; neerhalen; neersabelen; neerschieten; om het leven brengen; ombrengen; overhoopschieten; vermoorden
feuern afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren aanmaken; blakeren; branden; eten opwarmen; licht aansteken; ontheffen; ontslaan; ontsteken; opwarmen; uitsturen; verhitten; verschroeien; verwarmen; verzenden; verzengen; warm maken; wegsturen; wegzenden; zengen
knallen afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren donderen; knallen; onweren
lösen afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren afbreken; beëindigen; desintegreren; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen
schießen afschieten; afvuren; schieten; schoten lossen; vuren bleek worden; wit wegtrekken
totschießen afknallen; afschieten; doodschieten; fusilleren doodschieten; doodvonnis uitvoeren; executeren; neerhalen; neersabelen; om het leven brengen; ombrengen; vermoorden

Wiktionary: afschieten

afschieten
verb
  1. met een schot doden