Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor bezuinigen (Nederlands) in het Duits

bezuinigen:

bezuinigen werkwoord (bezuinig, bezuinigt, bezuinigde, bezuinigden, bezuinigd)

  1. bezuinigen (besparen; matigen; korten)
    reduzieren; die Ausgaben einschränken; mindern; einschränken; vermindern; sparsamer leben; sich einschränken
    • reduzieren werkwoord (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • die Ausgaben einschränken werkwoord (schränke die Ausgaben ein, schränkst die Ausgaben ein, schränkt die Ausgaben ein, schränkte die Ausgaben ein, schränktet die Ausgaben ein, die Ausgaben eingeschränkt)
    • mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)
    • einschränken werkwoord (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern werkwoord (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • sparsamer leben werkwoord (lebe sparsamer, lebst sparsamer, lebt sparsamer, lebte sparsamer, lebtet sparsamer, sparsamer gelebt)
    • sich einschränken werkwoord (schränke mich ein, schränkst dich ein, schränkt sich ein, schränkte sich ein, schränktet euch ein, sich eingeschränkt)

Conjugations for bezuinigen:

o.t.t.
  1. bezuinig
  2. bezuinigt
  3. bezuinigt
  4. bezuinigen
  5. bezuinigen
  6. bezuinigen
o.v.t.
  1. bezuinigde
  2. bezuinigde
  3. bezuinigde
  4. bezuinigden
  5. bezuinigden
  6. bezuinigden
v.t.t.
  1. heb bezuinigd
  2. hebt bezuinigd
  3. heeft bezuinigd
  4. hebben bezuinigd
  5. hebben bezuinigd
  6. hebben bezuinigd
v.v.t.
  1. had bezuinigd
  2. had bezuinigd
  3. had bezuinigd
  4. hadden bezuinigd
  5. hadden bezuinigd
  6. hadden bezuinigd
o.t.t.t.
  1. zal bezuinigen
  2. zult bezuinigen
  3. zal bezuinigen
  4. zullen bezuinigen
  5. zullen bezuinigen
  6. zullen bezuinigen
o.v.t.t.
  1. zou bezuinigen
  2. zou bezuinigen
  3. zou bezuinigen
  4. zouden bezuinigen
  5. zouden bezuinigen
  6. zouden bezuinigen
diversen
  1. bezuinig!
  2. bezuinigt!
  3. bezuinigd
  4. bezuinigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bezuinigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
die Ausgaben einschränken besparen; bezuinigen; korten; matigen besparen; geld besparen; matigen; minder gebruiken
einschränken besparen; bezuinigen; korten; matigen afgrenzen; afnemen; begrenzen; beknotten; beperken; besparen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; indammen; inkapselen; inkorten; inkrimpen; inperken; insluiten; korter maken; krimpen; limiteren; matigen; minder gebruiken; minder worden; minderen; reduceren; slinken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten; verlagen; verminderen
mindern besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minimaliseren; slinken; verkleinen
reduzieren besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; afprijzen; beperken; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; lager maken; minder maken; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; samenvouwen; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
sich einschränken besparen; bezuinigen; korten; matigen
sparsamer leben besparen; bezuinigen; korten; matigen
vermindern besparen; bezuinigen; korten; matigen achteruitgaan; afnemen; beperken; dalen; declineren; inkrimpen; inperken; kleiner maken; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen; vervallen

Synoniemen voor "bezuinigen":


Verwante definities voor "bezuinigen":

  1. minder geld uitgeven1
    • we moeten bezuinigen op de schoonmaakkosten1

Wiktionary: bezuinigen

bezuinigen
verb
  1. door zuinig met geld of iets anders om te gaan de uitgaven verminderen

Cross Translation:
FromToVia
bezuinigen erübrigen; sparen; ersparen économiserdépenser avec ménagement, avec le souci d’épargner.
bezuinigen sparen; ersparen; erübrigen épargner — Ménager quelque chose, ne l’employer qu’avec réserve.