Nederlands

Uitgebreide vertaling voor brullen (Nederlands) in het Duits

brullen:

brullen werkwoord (brul, brult, brulde, brulden, gebruld)

  1. brullen (het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen)
    rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; zischen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren; herausschreien
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • bellen werkwoord (belle, bellst, bellt, bellte, belltet, gebellt)
    • schallen werkwoord (schalle, schallst, schallt, schallte, schalltet, geschallt)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • singen werkwoord (singe, singst, singt, sang, sangt, gesungen)
    • hausen werkwoord (hause, hausst, haust, hauste, haustet, gehaust)
    • jagen werkwoord (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • wettern werkwoord (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • sausen werkwoord (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • poltern werkwoord (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
    • dröhnen werkwoord (dröhne, dröhnst, dröhnt, dröhnte, dröhntet, gedröhnt)
    • zischen werkwoord (zische, zischt, zischte, zischtet, gezischt)
    • fegen werkwoord (fege, fegst, fegt, fegte, fegtet, gefegt)
    • donnern werkwoord (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • grassieren werkwoord (grassiere, grassierst, grassiert, grassierte, grassiertet, grassiert)
    • tosen werkwoord (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • wüten werkwoord (wüte, wütest, wütet, wütete, wütetet, gewütet)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • skandieren werkwoord (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
  2. brullen (blèren)
    schreien; brüllen; heulen; skandieren
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • skandieren werkwoord (skandiere, skandierst, skandiert, skandierte, skandiertet, skandiert)
  3. brullen (bulderen; schreeuwen; daveren; blaffen)
    brüllen; lärmen; poltern
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • lärmen werkwoord (lärme, lärmst, lärmt, lärmte, lärmtet, gelärmt)
    • poltern werkwoord (poltere, polterst, poltert, polterte, poltertet, gepoltert)
  4. brullen (huilen; krijsen; janken)
    weinen; heulen; brüllen; kreischen
    • weinen werkwoord (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kreischen werkwoord (kreische, kreischest, kreischt, kreischte, kreischtet, gekreischt)
  5. brullen (janken; gillen)
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben werkwoord (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln werkwoord (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen werkwoord (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen werkwoord (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien werkwoord (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)
  6. brullen (schreeuwen; blaffen; bulderen)
    schreien; brüllen; kläffen; johlen; herausschreien
    • schreien werkwoord (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen werkwoord (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • kläffen werkwoord (kläffe, kläffst, kläfft, kläffte, kläfftet, gekläft)
    • johlen werkwoord (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • herausschreien werkwoord (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)

Conjugations for brullen:

o.t.t.
  1. brul
  2. brult
  3. brult
  4. brullen
  5. brullen
  6. brullen
o.v.t.
  1. brulde
  2. brulde
  3. brulde
  4. brulden
  5. brulden
  6. brulden
v.t.t.
  1. heb gebruld
  2. hebt gebruld
  3. heeft gebruld
  4. hebben gebruld
  5. hebben gebruld
  6. hebben gebruld
v.v.t.
  1. had gebruld
  2. had gebruld
  3. had gebruld
  4. hadden gebruld
  5. hadden gebruld
  6. hadden gebruld
o.t.t.t.
  1. zal brullen
  2. zult brullen
  3. zal brullen
  4. zullen brullen
  5. zullen brullen
  6. zullen brullen
o.v.t.t.
  1. zou brullen
  2. zou brullen
  3. zou brullen
  4. zouden brullen
  5. zouden brullen
  6. zouden brullen
diversen
  1. brul!
  2. brult!
  3. gebruld
  4. brullend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor brullen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bellen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
brüllen blaffen; blèren; brullen; bulderen; daveren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen bulken; fulmineren; joelen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
donnern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; knallen; onweren; razen; tekeergaan; tieren; woeden
dröhnen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen daveren; denderen; dreunen
fegen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen afvegen; afwissen; tempo maken
grassieren brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
hausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen
herausschreien blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen janken; joelen; jubelen; juichen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
heulen blèren; brullen; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; uitroepen; uitschreeuwen emmeren; huilen; janken; schreien; sniffen; snikken; snotteren; wenen
jagen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
jauchzen brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
johlen blaffen; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
jubeln brullen; gillen; janken aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; joelen; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
keifen brullen; gillen; janken donderen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitvaren
kläffen blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen blaffen; keffen
kreischen brullen; huilen; janken; krijsen roepen; uitbrullen; uitgillen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
lautauf schreien brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; roepen; uitjouwen
lärmen blaffen; brullen; bulderen; daveren; schreeuwen klossen; lawaai maken; lopen met geluid; stommelen
poltern blaffen; brullen; bulderen; daveren; het uitgillen; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen klossen; lopen met geluid; roezemoezen; stommelen
rasen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
sausen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen kelderen; ruisen; suizelen; suizen; zacht ruisen; zakken
schallen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; hoorbaar zijn; lachen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; schateren; tekeergaan; tieren; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen
schreien blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; schreeuwen; uitroepen; uitschreeuwen gillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen
singen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen zingen
skandieren blèren; brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen scanderen
toben brullen; gillen; het uitgillen; janken; uitroepen; uitschreeuwen dollen; fulmineren; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven
tosen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen donderen; fulmineren; kwaad zijn; onweren; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woedend zijn
weinen brullen; huilen; janken; krijsen emmeren; huilen; janken; schreien; wenen
wettern brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen beledigen; chicaneren; donderen; foeteren; fulmineren; kleinzielig gedragen; onweren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vuilbekken
wüten brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen fulmineren; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; woeden; woedend zijn
zischen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen

Wiktionary: brullen


Cross Translation:
FromToVia
brullen brüllen bellow — to make a noise like the deep roar of a large animal
brullen brüllen bellow — to shout or scream in a deep voice
brullen brüllen roar — to make loud, deep cry of emotion
brullen brüllen roar — of animals
brullen heulen; zetern clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.
brullen schreien; blöken; brüllen; quaken; wiehern; iahen; gackern crierjeter un ou plusieurs cris.
brullen ermahnen; verwarnen; verweisen; rügen; schelten; vorwerfen; Vorwürfe machen; brausen; sausen; zischen; bevorstehen; dräuhen; drohen; bedrohen gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent.
brullen heulen; blöken; brüllen; quaken; wiehern; schreien; iahen; gackern hurler — Traductions à trier suivant le sens
brullen brüllen rugir — Pousser un cri