Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor flaneren (Nederlands) in het Duits

flaneren:

flaneren werkwoord (flaneer, flaneert, flaneerde, flaneerden, geflaneerd)

  1. flaneren
    spazieren; flanieren; trödeln; spazierengehen; schlendern; streunen; paradieren
    • spazieren werkwoord (spaziere, spazierst, spaziert, spazierte, spaziertet, spaziert)
    • flanieren werkwoord (flaniere, flanierst, flaniert, flanierte, flaniertet, flaniert)
    • trödeln werkwoord (trödele, trödelst, trödelt, trödelte, trödeltet, getrödelt)
    • spazierengehen werkwoord
    • schlendern werkwoord (schlendere, schlenderst, schlendert, schlenderte, schlendertet, geschlendert)
    • streunen werkwoord (streune, streunst, streunt, streunte, streuntet, gestreunt)
    • paradieren werkwoord (paradiere, paradierst, paradiert, paradierte, paradiertet, paradiert)

Conjugations for flaneren:

o.t.t.
  1. flaneer
  2. flaneert
  3. flaneert
  4. flaneren
  5. flaneren
  6. flaneren
o.v.t.
  1. flaneerde
  2. flaneerde
  3. flaneerde
  4. flaneerden
  5. flaneerden
  6. flaneerden
v.t.t.
  1. heb geflaneerd
  2. hebt geflaneerd
  3. heeft geflaneerd
  4. hebben geflaneerd
  5. hebben geflaneerd
  6. hebben geflaneerd
v.v.t.
  1. had geflaneerd
  2. had geflaneerd
  3. had geflaneerd
  4. hadden geflaneerd
  5. hadden geflaneerd
  6. hadden geflaneerd
o.t.t.t.
  1. zal flaneren
  2. zult flaneren
  3. zal flaneren
  4. zullen flaneren
  5. zullen flaneren
  6. zullen flaneren
o.v.t.t.
  1. zou flaneren
  2. zou flaneren
  3. zou flaneren
  4. zouden flaneren
  5. zouden flaneren
  6. zouden flaneren
diversen
  1. flaneer!
  2. flaneert!
  3. geflaneerd
  4. flanerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor flaneren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flanieren flaneren drentelen; paraderen; slenteren
paradieren flaneren paraderen
schlendern flaneren banjeren; drentelen; kuieren; lopen; paraderen; rondlopen; rondslenteren; rondwandelen; slenteren; wandelen
spazieren flaneren banjeren; drentelen; gaan; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stappen; wandelen; zich voortbewegen
spazierengehen flaneren banjeren; drentelen; gaan; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; stappen; wandelen; zich voortbewegen
streunen flaneren aan de zwerf zijn; om zich heen kijken; omzwerven; ronddolen; rondkijken; rondneuzen; rondscharrelen; rondsnuffelen; rondzwerven; struinen; zwerven
trödeln flaneren banjeren; dralen; drentelen; druilen; etteren; griepen; klieren; lanterfanten; luieren; lummelen; miezeren; nietsdoen; niksen; rondhangen; sjokken; slenteren; talmen; teuten; treuzelen; voortsukkelen; zeiken