Nederlands

Uitgebreide vertaling voor gebogen (Nederlands) in het Duits

gebogen:

gebogen bijvoeglijk naamwoord

  1. gebogen (gekromd; krom)
    gekrümmt; gebogen
  2. gebogen (gewelfd)
    gebogen; gewölbt; gekrümmt
  3. gebogen (voorovergebogen)
    vorüber gebogen; gebogen; gewölbt; gewunden; geneigt; verneigt; gekrümmt

Vertaal Matrix voor gebogen:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gebogen gebogen; gekromd; gewelfd; krom; voorovergebogen concaaf; holrond
gekrümmt gebogen; gekromd; gewelfd; krom; voorovergebogen
geneigt gebogen; voorovergebogen bereidvaardig; genegen; gewillig; gezind; van plan; van zins
gewunden gebogen; voorovergebogen bochtig; gedraaid; gekronkeld; geslingerd; kronkelend; kronkelig; slingerend
gewölbt gebogen; gewelfd; voorovergebogen bol; bolstaand
verneigt gebogen; voorovergebogen
vorüber gebogen gebogen; voorovergebogen

Wiktionary: gebogen


Cross Translation:
FromToVia
gebogen gebeugt bent — folded
gebogen gebogen; krumm courbe — qui n’est droit

gebogen vorm van buigen:

buigen werkwoord (buig, buigt, boog, bogen, gebogen)

  1. buigen (krombuigen)
    biegen; beugen; krümmen; umbiegen; verbiegen; krummbiegen
    • biegen werkwoord (biege, biegst, biegt, bog, bogt, gebogen)
    • beugen werkwoord (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • krümmen werkwoord (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • umbiegen werkwoord (biege um, biegst um, biegt um, bog um, bogt um, umgebogen)
    • verbiegen werkwoord (verbiege, verbiegst, verbiegt, verbog, verbogt, verbogen)
    • krummbiegen werkwoord
  2. buigen (eer betuigen)
    beugen; sich neigen; sich vorüberbeugen; verbeugen; verneigen; sich beugen; sich verneigen; sich verbeugen; Ehre bezeugen
    • beugen werkwoord (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • sich neigen werkwoord (neige mich, neigst dich, neigt sich, neigte sich, neigtet euch, sich geneigt)
    • sich vorüberbeugen werkwoord (beuge mich vorüber, beugst dich vorüber, beugt sich vorüber, beugte sich vorüber, beugtet euch vorüber, sich vorübergebogen)
    • verbeugen werkwoord (verbeuge, verbeugst, verbeugt, verbeugte, verbeugtet, verbeugt)
    • verneigen werkwoord (verneige, verneigst, verneigt, verneigte, verneigtet, verneigt)
    • sich beugen werkwoord (beuge mich, beugst dich, beugt sich, beugte sich, beugtet euch, sich gebeugt)
    • sich verneigen werkwoord (verneige mich, verneigst dich, verneigt sich, verneigte sich, verneigtet euch, sich verneigt)
    • sich verbeugen werkwoord (verbeuge mich, verbeugst dich, verbeugt sich, verbeugte sich, verbeugtet euch, sich verbeugt)
    • Ehre bezeugen werkwoord
  3. buigen (welven; krommen)
    biegen; beugen; krümmen; verbeugen; knicken; verneigen; flektieren; hinneigen; sich neigen; sichbeugen; sichvorüberbeugen; sichverbeugen; sichverneigen
    • biegen werkwoord (biege, biegst, biegt, bog, bogt, gebogen)
    • beugen werkwoord (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • krümmen werkwoord (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • verbeugen werkwoord (verbeuge, verbeugst, verbeugt, verbeugte, verbeugtet, verbeugt)
    • knicken werkwoord (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
    • verneigen werkwoord (verneige, verneigst, verneigt, verneigte, verneigtet, verneigt)
    • flektieren werkwoord (flektiere, flektierst, flektiert, flektierte, flektiertet, flektiert)
    • hinneigen werkwoord (neige hin, neigst hin, neigt hin, neigte hin, neigtet hin, hingeneigt)
    • sich neigen werkwoord (neige mich, neigst dich, neigt sich, neigte sich, neigtet euch, sich geneigt)
    • sichbeugen werkwoord
    • sichvorüberbeugen werkwoord
    • sichverbeugen werkwoord
    • sichverneigen werkwoord
  4. buigen (krommen; krom buigen)
    beugen; hinneigen; krümmen; knicken
    • beugen werkwoord (beuge, beugst, beugt, beugte, beugtet, gebeugt)
    • hinneigen werkwoord (neige hin, neigst hin, neigt hin, neigte hin, neigtet hin, hingeneigt)
    • krümmen werkwoord (krümme, krümmst, krümmt, krümmte, krümmtet, gekrümmt)
    • knicken werkwoord (knicke, knickst, knickt, knickte, knicktet, geknickt)
  5. buigen (eerbied tonen)
    sich verneigen; sich verbeugen
    • sich verneigen werkwoord (verneige mich, verneigst dich, verneigt sich, verneigte sich, verneigtet euch, sich verneigt)
    • sich verbeugen werkwoord (verbeuge mich, verbeugst dich, verbeugt sich, verbeugte sich, verbeugtet euch, sich verbeugt)

Conjugations for buigen:

o.t.t.
  1. buig
  2. buigt
  3. buigt
  4. buigen
  5. buigen
  6. buigen
o.v.t.
  1. boog
  2. boog
  3. boog
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
v.t.t.
  1. heb gebogen
  2. hebt gebogen
  3. heeft gebogen
  4. hebben gebogen
  5. hebben gebogen
  6. hebben gebogen
v.v.t.
  1. had gebogen
  2. had gebogen
  3. had gebogen
  4. hadden gebogen
  5. hadden gebogen
  6. hadden gebogen
o.t.t.t.
  1. zal buigen
  2. zult buigen
  3. zal buigen
  4. zullen buigen
  5. zullen buigen
  6. zullen buigen
o.v.t.t.
  1. zou buigen
  2. zou buigen
  3. zou buigen
  4. zouden buigen
  5. zouden buigen
  6. zouden buigen
en verder
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
diversen
  1. buig!
  2. buigt!
  3. gebogen
  4. buigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor buigen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Ehre bezeugen buigen; eer betuigen
beugen buigen; eer betuigen; krom buigen; krombuigen; krommen; welven aanranden; declineren; verbuigen; verkrachten; vervoegen
biegen buigen; krombuigen; krommen; welven doen buigen; krom buigen; ombuigen; verbuigen
flektieren buigen; krommen; welven
hinneigen buigen; krom buigen; krommen; welven
knicken buigen; krom buigen; krommen; welven afknappen; er vanaf breken
krummbiegen buigen; krombuigen
krümmen buigen; krom buigen; krombuigen; krommen; welven
sich beugen buigen; eer betuigen
sich neigen buigen; eer betuigen; krommen; welven hellen; overhellen; voorover buigen; voorover hellen
sich verbeugen buigen; eer betuigen; eerbied tonen
sich verneigen buigen; eer betuigen; eerbied tonen nijgen
sich vorüberbeugen buigen; eer betuigen
sichbeugen buigen; krommen; welven
sichverbeugen buigen; krommen; welven
sichverneigen buigen; krommen; welven
sichvorüberbeugen buigen; krommen; welven
umbiegen buigen; krombuigen doen buigen; krom buigen; ombuigen; verbuigen
verbeugen buigen; eer betuigen; krommen; welven declineren; verbuigen; vervoegen
verbiegen buigen; krombuigen krom buigen; ombuigen; verbuigen
verneigen buigen; eer betuigen; krommen; welven nijgen

Verwante definities voor "buigen":

  1. eerbiedig groeten door hoofd en schouders voorover te doen1
    • Antonio heeft voor de koningin gebogen1
  2. het krom maken1
    • hij buigt het ijzer met een tang1

Wiktionary: buigen

buigen
verb
  1. krommend vervormen
  2. een buiging maken
  3. aandacht besteden aan iets
buigen
  1. (transitiv): einen Gegenstand so verformen, dass sich die Krümmung des Gegenstands ändern

Cross Translation:
FromToVia
buigen beugen bend — to cause to shape into a curve
buigen biegen; durchbiegen bend — to become curved
buigen verbiegen; biegen curve — bend, crook
buigen Beweglichkeit; Anpassungsfähigkeit flex — the act of flexing
buigen biegen; knicken flex — to bend something
buigen knien kowtow — kneel such that forehead touches ground
buigen biegen; beugen; flektieren courberrendre courbe.
buigen biegen; beugen; flektieren fléchir — Faire ployer, courber.
buigen neigen; hinneigen inclinermettre dans une situation oblique, par rapport au plan de l’horizon.
buigen neigen; beugen; bücken; lehnen; ausgießen; ausschütten pencher — Incliner (sens général)
buigen biegen; beugen; flektieren ployerfléchir, courber.

gebogen vorm van bogen:

bogen [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

  1. de bogen
    die Bögen
    • Bögen [die ~] zelfstandig naamwoord

bogen werkwoord (boog, boogt, boogde, boogden, gebogen)

  1. bogen (zich kunnen beroemen op)
    rühmen; sich mit etwas brüsten

Conjugations for bogen:

o.t.t.
  1. boog
  2. boogt
  3. boogt
  4. bogen
  5. bogen
  6. bogen
o.v.t.
  1. boogde
  2. boogde
  3. boogde
  4. boogden
  5. boogden
  6. boogden
v.t.t.
  1. ben gebogen
  2. bent gebogen
  3. is gebogen
  4. zijn gebogen
  5. zijn gebogen
  6. zijn gebogen
v.v.t.
  1. was gebogen
  2. was gebogen
  3. was gebogen
  4. waren gebogen
  5. waren gebogen
  6. waren gebogen
o.t.t.t.
  1. zal bogen
  2. zult bogen
  3. zal bogen
  4. zullen bogen
  5. zullen bogen
  6. zullen bogen
o.v.t.t.
  1. zou bogen
  2. zou bogen
  3. zou bogen
  4. zouden bogen
  5. zouden bogen
  6. zouden bogen
diversen
  1. boog!
  2. boogt!
  3. gebogen
  4. bogend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor bogen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Bögen bogen handbogen; strijkbogen; strijkstokken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rühmen bogen; zich kunnen beroemen op de hemel in prijzen; eerbied bewijzen; eren; hemelhoog prijzen; lofprijzen; ophemelen; prijzen; van een prijs voorzien
sich mit etwas brüsten bogen; zich kunnen beroemen op

Verwante woorden van "bogen":


Wiktionary: bogen


Cross Translation:
FromToVia
bogen angeben; prahlen boast — to brag; to talk loudly in praise of oneself