Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geoefend (Nederlands) in het Duits

geoefend:

geoefend bijvoeglijk naamwoord

  1. geoefend (bekwaam; bedreven)
    geübt; erfahren; kundig; geschult; fachmännisch; bewandert; tüchtig; sachverständig

Vertaal Matrix voor geoefend:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erfahren aanvoelen; achterhalen; beleven; doorleven; doorstaan; ervaren; ervaren als; gewaarworden; ondervinden; te weten komen; verdragen; verduren; verteren; voelen; voorvoelen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bewandert bedreven; bekwaam; geoefend bedreven; doorkneed; ervaren; noest; onvermoeibaar
erfahren bedreven; bekwaam; geoefend doorkneed; ervaren; gediplomeerd; gekwalificeerd
fachmännisch bedreven; bekwaam; geoefend briljant; competent; deskundig; geniaal; gespecialiseerd; ingenieus; knap; kundig; kunstig; oordeelkundig; specialistisch; ter zake kundig; vaardig; vakbekwaam; vakkundig; vernuftig; vindingrijk
geschult bedreven; bekwaam; geoefend belezen; briljant; doorkneed; erudiet; ervaren; gediplomeerd; gekwalificeerd; geleerd; geletterd; geschoold; gestudeerd; hooggeleerd; ingenieus; intelligent; knap; kundig; kunstig; onderwezen; ontwikkeld; slim; vaardig; vindingrijk; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
geübt bedreven; bekwaam; geoefend adrem; behendig; bekwaam; bijdehand; briljant; clever; doorkneed; ervaren; gevat; handig; ingenieus; kien; knap; kundig; kunstig; pienter; raak; schrander; slim; snedig; snugger; uitgeslapen; vaardig; vindingrijk
kundig bedreven; bekwaam; geoefend briljant; geniaal; ingenieus; knap; kundig; kunstig; vaardig; vernuftig; vindingrijk
sachverständig bedreven; bekwaam; geoefend bedachtzaam; briljant; competent; correct; deskundig; doordacht; geniaal; ingenieus; knap; kundig; kunstig; nadenkend; oordeelkundig; pienter; raadzaam; ter zake kundig; vaardig; vakbekwaam; vakkundig; vernuftig; verstandig; vindingrijk; weldenkend; wijs; wijselijk; zinnig
tüchtig bedreven; bekwaam; geoefend behendig; behoorlijk; bekwaam; betrouwbaar; bitter teleurgesteld; briljant; danig; degelijk; deugdelijk; duchtig; geagiteerd; gedegen; handig; ingenieus; intelligent; knap; kundig; kunstig; levendig; vaardig; van goede hoedanigheid; verbitterd; verhit; vindingrijk

Verwante woorden van "geoefend":

  • geoefendheid

Wiktionary: geoefend


Cross Translation:
FromToVia
geoefend tüchtig; fähig; kompetent; befähigt; bewandert; erfahren; sachkundig; geübt proficient — skilled

oefenen:

oefenen werkwoord (oefen, oefent, oefende, oefenden, geoefend)

  1. oefenen (repeteren)
    üben; repetieren; trainieren; exerzieren; einstudieren; proben; einüben; sichwiederholen; studieren
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • repetieren werkwoord (repetiere, repetierst, repetiert, repetierte, repetiertet, repetiert)
    • trainieren werkwoord (trainiere, trainierst, trainiert, trainierte, trainiertet, trainiert)
    • exerzieren werkwoord (exerziere, exerzierst, exerziert, exerzierte, exerziertet, exerziert)
    • einstudieren werkwoord (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
    • proben werkwoord (probe, probst, probt, probte, probtet, geprobt)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • sichwiederholen werkwoord
    • studieren werkwoord (studiere, studierst, studiert, studierte, studiertet, studiert)
  2. oefenen (ontwikkelen; trainen)
    üben; ausbilden; entwickeln; bilden; heranbilden
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
  3. oefenen (repeteren; herhalen)
    repetieren; üben; proben; einüben; einstudieren
    • repetieren werkwoord (repetiere, repetierst, repetiert, repetierte, repetiertet, repetiert)
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • proben werkwoord (probe, probst, probt, probte, probtet, geprobt)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • einstudieren werkwoord (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
  4. oefenen (trainen; harden; coachen; bekwamen)
    trainieren; üben; ausbilden; entwickeln; heranbilden; einstudieren; einüben; bilden; proben; repetieren
    • trainieren werkwoord (trainiere, trainierst, trainiert, trainierte, trainiertet, trainiert)
    • üben werkwoord (übe, übst, übt, übte, übtet, geübt)
    • ausbilden werkwoord (bilde aus, bildest aus, bildet aus, bildete aus, bildetet aus, ausgebildet)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
    • einstudieren werkwoord (studiere ein, studierst ein, studiert ein, studierte ein, studiertet ein, einstudiert)
    • einüben werkwoord (übe ein, übst ein, übt ein, übte ein, übtet ein, eingeübt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • proben werkwoord (probe, probst, probt, probte, probtet, geprobt)
    • repetieren werkwoord (repetiere, repetierst, repetiert, repetierte, repetiertet, repetiert)

Conjugations for oefenen:

o.t.t.
  1. oefen
  2. oefent
  3. oefent
  4. oefenen
  5. oefenen
  6. oefenen
o.v.t.
  1. oefende
  2. oefende
  3. oefende
  4. oefenden
  5. oefenden
  6. oefenden
v.t.t.
  1. heb geoefend
  2. hebt geoefend
  3. heeft geoefend
  4. hebben geoefend
  5. hebben geoefend
  6. hebben geoefend
v.v.t.
  1. had geoefend
  2. had geoefend
  3. had geoefend
  4. hadden geoefend
  5. hadden geoefend
  6. hadden geoefend
o.t.t.t.
  1. zal oefenen
  2. zult oefenen
  3. zal oefenen
  4. zullen oefenen
  5. zullen oefenen
  6. zullen oefenen
o.v.t.t.
  1. zou oefenen
  2. zou oefenen
  3. zou oefenen
  4. zouden oefenen
  5. zouden oefenen
  6. zouden oefenen
en verder
  1. ben geoefend
  2. bent geoefend
  3. is geoefend
  4. zijn geoefend
  5. zijn geoefend
  6. zijn geoefend
diversen
  1. oefen!
  2. oefent!
  3. geoefend
  4. oefenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor oefenen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ausbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen evolueren; ontwikkelen; opleiden; scholen; tot ontwikkeling brengen
bilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen afwisselen; bewerkstelligen; evolueren; herzien; in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; muziek componeren; ontwikkelen; realiseren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; veranderen; vervaardigen; verwerkelijken; verwezenlijken; verwisselen; vormen; wijzigen
einstudieren bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; repeteren; trainen bijbrengen; doceren; inlichten; leerstof erin stampen; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
einüben bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; repeteren; trainen bijbrengen; doceren; echoën; herhalen; inlichten; nabouwen; napraten; nazeggen; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
entwickeln bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen evolueren; fabriceren; in het leven roepen; maken; ontplooien; ontwerpen; ontwikkelen; produceren; scheppen; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; vervaardigen; voortbrengen
exerzieren oefenen; repeteren exerceren
heranbilden bekwamen; coachen; harden; oefenen; ontwikkelen; trainen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kneden; kweken; maken; modelleren; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; tot ontwikkeling brengen; verbouwen; vervaardigen; voortbrengen; vormen
proben bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; repeteren; trainen beproeven; inlichten; keuren; onderrichten; onderzoeken; testen; voorlichten
repetieren bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; repeteren; trainen
sichwiederholen oefenen; repeteren
studieren oefenen; repeteren aanleren; bestuderen; blokken; eigen maken; instuderen; kennis opdoen; leerstof erin stampen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven
trainieren bekwamen; coachen; harden; oefenen; repeteren; trainen
üben bekwamen; coachen; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; repeteren; trainen

Verwante definities voor "oefenen":

  1. het verschillende keren doen om het te leren1
    • ze oefenen een toneelstuk1

Wiktionary: oefenen


Cross Translation:
FromToVia
oefenen üben practice — to repeat an activity as a way of improving one's skill
oefenen üben train — to practice an ability
oefenen trainieren; lehren train — to teach a task