Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor grissen (Nederlands) in het Duits

grissen:

grissen werkwoord (gris, grist, grisde, grisden, gegrist)

  1. grissen (wegkapen; grijpen; jatten; )
    klemmen; grapschen; krallen; wegkappern
    • klemmen werkwoord (klemme, klemmst, klemmt, klemmte, klemmtet, geklemmt)
    • grapschen werkwoord (grapsche, grapschst, grapscht, grapschte, grapschtet, gegrapscht)
    • krallen werkwoord (kralle, krallst, krallt, krallte, kralltet, gekrallt)
    • wegkappern werkwoord
  2. grissen (inpikken; pikken; ontfutselen; )
    abhandenmachen; einstecken
    • abhandenmachen werkwoord
    • einstecken werkwoord (stecke ein, steckst ein, steckt ein, steckte ein, stecktet ein, eingesteckt)

Conjugations for grissen:

o.t.t.
  1. gris
  2. grist
  3. grist
  4. grissen
  5. grissen
  6. grissen
o.v.t.
  1. grisde
  2. grisde
  3. grisde
  4. grisden
  5. grisden
  6. grisden
v.t.t.
  1. heb gegrist
  2. hebt gegrist
  3. heeft gegrist
  4. hebben gegrist
  5. hebben gegrist
  6. hebben gegrist
v.v.t.
  1. had gegrist
  2. had gegrist
  3. had gegrist
  4. hadden gegrist
  5. hadden gegrist
  6. hadden gegrist
o.t.t.t.
  1. zal grissen
  2. zult grissen
  3. zal grissen
  4. zullen grissen
  5. zullen grissen
  6. zullen grissen
o.v.t.t.
  1. zou grissen
  2. zou grissen
  3. zou grissen
  4. zouden grissen
  5. zouden grissen
  6. zouden grissen
en verder
  1. is gegrist
  2. zijn gegrist
diversen
  1. gris!
  2. grist!
  3. gegrist
  4. grissend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor grissen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhandenmachen afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken
einstecken afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenkrijgen; binnensteken; cadeau aannemen; insteken; op de bus doen; opslokken; posten; zwelgen
grapschen graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen graaien; grabbelen; snuffelen
klemmen graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen met iemand worstelen; nijpen; persen; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; worstelen
krallen graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen
wegkappern graaien; grijpen; grissen; jatten; pikken; snaaien; wegkapen