Nederlands

Uitgebreide vertaling voor grootspreken (Nederlands) in het Duits

grootspreken:

grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)

  1. grootspreken (snoeven; opscheppen; opsnijden)
    angeben; schneiden; aufgeben; auftragen; bedienen; häufen; aufschlagen; tönen; servieren; aufreißen; zerkleinern; aufschneiden; zerstückeln; kleinmachen; verschnippeln; sichbedienen
    • angeben werkwoord (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • aufgeben werkwoord (gebe auf, gibst auf, gibt auf, gab auf, gabt auf, aufgegeben)
    • auftragen werkwoord (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • bedienen werkwoord (bediene, bedienst, bedient, bediente, bedientet, bedient)
    • häufen werkwoord (häufe, häufst, häuft, häufte, häuftet, gehäuft)
    • aufschlagen werkwoord (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
    • tönen werkwoord (töne, tönst, tönt, tönte, töntet, getönt)
    • servieren werkwoord (serviere, servierst, serviert, servierte, serviertet, serviert)
    • aufreißen werkwoord
    • zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)
    • zerstückeln werkwoord (zerstückele, zerstückelst, zerstückelt, zerstückelte, zerstückeltet, zerstückelt)
    • kleinmachen werkwoord (mache klein, machst klein, macht klein, machte klein, machtet klein, kleingemacht)
    • verschnippeln werkwoord (verschnippele, verschnippelst, verschnippelt, verschnippelte, verschnippeltet, verschnippelt)
    • sichbedienen werkwoord
  2. grootspreken (opscheppen)
    großeRedeführen; prahlen; angeben; sich brüsten; aufschneiden
    • großeRedeführen werkwoord
    • prahlen werkwoord (prahle, prahlst, prahlt, prahlte, prahltet, geprahlt)
    • angeben werkwoord (gebe an, gibst an, gibt an, gab an, gabt an, angegeben)
    • sich brüsten werkwoord (brüste mich, brüst dich, brüst sich, brüstte sich, brüsttet euch, sich gebrüstet)
    • aufschneiden werkwoord (schneide auf, schneidest auf, schneidet auf, schnitt auf, schnittet auf, aufgeschnitten)

Conjugations for grootspreken:

o.t.t.
  1. spreek groot
  2. spreekt groot
  3. spreekt groot
  4. spreken groot
  5. spreken groot
  6. spreken groot
o.v.t.
  1. sprak groot
  2. sprak groot
  3. sprak groot
  4. spraken groot
  5. spraken groot
  6. spraken groot
v.t.t.
  1. heb grootgesproken
  2. hebt grootgesproken
  3. heeft grootgesproken
  4. hebben grootgesproken
  5. hebben grootgesproken
  6. hebben grootgesproken
v.v.t.
  1. had grootgesproken
  2. had grootgesproken
  3. had grootgesproken
  4. hadden grootgesproken
  5. hadden grootgesproken
  6. hadden grootgesproken
o.t.t.t.
  1. zal grootspreken
  2. zult grootspreken
  3. zal grootspreken
  4. zullen grootspreken
  5. zullen grootspreken
  6. zullen grootspreken
o.v.t.t.
  1. zou grootspreken
  2. zou grootspreken
  3. zou grootspreken
  4. zouden grootspreken
  5. zouden grootspreken
  6. zouden grootspreken
diversen
  1. spreek groot!
  2. spreekt groot!
  3. grootgesproken
  4. grootsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor grootspreken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aangeven; brallen; declareren; klikken; verklappen; verklikken; verlinken; verraden
aufgeben grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven capituleren; de brui geven aan; hoop opgeven; op de bus doen; opgeven; opofferen; overgeven; posten; prijsgeven; strijd opgeven; zich overgeven
aufreißen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kapot scheuren; kraken; losbreken; losscheuren; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; rijten; verscheuren
aufschlagen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven geraken; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken; openslaan; terecht komen
aufschneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bluffen; brallen; opensnijden
auftragen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; slijten; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
bedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; opdienen; opdissen; opscheppen; serveren; voorzetten; zich bedienen; zich bedienen aan tafel
großeRedeführen grootspreken; opscheppen brallen
häufen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven bijeenzoeken; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; opstapelen; stapelen; vergaren; verzamelen
kleinmachen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven kleinmaken; opensnijden
prahlen grootspreken; opscheppen beroemen; brallen; geuren; pralen; pronken; roem dragen; te kijk lopen met
schneiden grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven afknippen; afsnijden; besnoeien; coifferen; couperen; etsen; graveren; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; snerpen; snijden; snoeien; trimmen
servieren grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan tafel bedienen; bedienen; beginnen met; opdienen; opdissen; vooropstellen; vooropzetten; voorschotelen; vooruitzetten; voorzetten
sich brüsten grootspreken; opscheppen beroemen; brallen; roem dragen
sichbedienen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
tönen grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven grote woorden gebruiken
verschnippeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
zerkleinern grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven fijnmaken; kleinmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerstückeln grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan stukken snijden; stuk snijden; stuksnijden