Nederlands

Uitgebreide vertaling voor inslaan (Nederlands) in het Duits

inslaan:

inslaan werkwoord (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)

  1. inslaan (stukslaan; aan stukken slaan; verbrijzelen; kapotslaan)
    zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen; kaputtschlagen; brechen
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
  2. inslaan (winkelen; boodschappen doen; inkopen; inkopen doen)
    einkaufen
    • einkaufen werkwoord (kaufe ein, kaufst ein, kauft ein, kaufte ein, kauftet ein, eingekauft)

Conjugations for inslaan:

o.t.t.
  1. sla in
  2. slaat in
  3. slaat in
  4. slaan in
  5. slaan in
  6. slaan in
o.v.t.
  1. sloeg in
  2. sloeg in
  3. sloeg in
  4. sloegen in
  5. sloegen in
  6. sloegen in
v.t.t.
  1. ben ingeslagen
  2. bent ingeslagen
  3. is ingeslagen
  4. zijn ingeslagen
  5. zijn ingeslagen
  6. zijn ingeslagen
v.v.t.
  1. was ingeslagen
  2. was ingeslagen
  3. was ingeslagen
  4. waren ingeslagen
  5. waren ingeslagen
  6. waren ingeslagen
o.t.t.t.
  1. zal inslaan
  2. zult inslaan
  3. zal inslaan
  4. zullen inslaan
  5. zullen inslaan
  6. zullen inslaan
o.v.t.t.
  1. zou inslaan
  2. zou inslaan
  3. zou inslaan
  4. zouden inslaan
  5. zouden inslaan
  6. zouden inslaan
en verder
  1. heb ingeslagen
  2. hebt ingeslagen
  3. heeft ingeslagen
  4. hebben ingeslagen
  5. hebben ingeslagen
  6. hebben ingeslagen
diversen
  1. sla in!
  2. slaat in!
  3. ingeslagen
  4. inslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor inslaan:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brechen aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; afbreken; afknappen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; kapot gaan; kapotmaken; knakken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; sneuvelen; spugen; spuwen; stuk gaan; stukbreken; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
einkaufen boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen aankopen; aanschaffen; kopen; opkopen; overnemen; verkrijgen; verwerven
kaputtschlagen aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen fijnmaken; kapotgooien; platdrukken; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerbrechen aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; platdrukken; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerschlagen aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; kapotgooien; smashen; stukgooien
zertrümmern aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aantasten; aanvreten; afbreken; bederven; beschadigen; kapotgooien; ruineren; slopen; smashen; stukgooien; te gronde richten; vernielen; vernietigen; verwoesten

Wiktionary: inslaan


Cross Translation:
FromToVia
inslaan treffen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
inslaan treffen; klopfen; schlagen; hauen; prügeln; ausklopfen; aufschlagen; aushämmern; schlagen gegen; prasseln gegen; peitschen gegen frapper — A TRIER
inslaan gelangen; anlangen; erreichen; ankommen parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
inslaan packen; greifen; fangen; fassen; erwischen saisir — Prendre vivement.