Nederlands

Uitgebreide vertaling voor isoleren (Nederlands) in het Duits

isoleren:

isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)

  1. isoleren (afzijdig stellen)
  2. isoleren (gevangen zetten; opsluiten; interneren)
    einschließen; einsperren; gefangenhalten; festsetzen; einpferchen
    • einschließen werkwoord (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • einsperren werkwoord (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • gefangenhalten werkwoord
    • festsetzen werkwoord (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • einpferchen werkwoord (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
  3. isoleren (afzonderen; afscheiden; afsplitsen)
    isolieren; absondern; separieren; abtrennen; trennen; aussondern
    • isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • absondern werkwoord (absondere, absonderst, absondert, absonderte, absondertet, abgesondert)
    • separieren werkwoord (separiere, separierst, separiert, separierte, separiertet, separiert)
    • abtrennen werkwoord (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • aussondern werkwoord (sondere aus, sonderst aus, sondert aus, sonderte aus, sondertet aus, ausgesondert)
  4. isoleren (apart zetten; afzonderen)
    zurücklegen; beiseitelegen; auf die Seite legen
    • zurücklegen werkwoord (lege zurück, legst zurück, legt zurück, legte zurück, legtet zurück, zurückgelegt)
    • beiseitelegen werkwoord
    • auf die Seite legen werkwoord (lege auf die Seite, legst auf die Seite, legt auf die Seite, legte auf die Seite, legtet auf die Seite, auf die Seite gelegt)
  5. isoleren (koudebestendig maken)
    isolieren; abdichten; dichten
    • isolieren werkwoord (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • abdichten werkwoord (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • dichten werkwoord (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)

Conjugations for isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor isoleren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aussondern uitzonderen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abdichten isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
abseits stellen afzijdig stellen; isoleren
absondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
abtrennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afhaken; afrukken; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; iem. afdwingen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
auf die Seite legen afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; behouden; hamsteren; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden
aussondern afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
beiseitelegen afzonderen; apart zetten; isoleren
dichten isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen; gedichten schrijven; verzen maken
einpferchen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; insluiten; kooien; omsingelen; omsluiten; toevoegen; vasthouden
einschließen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bijsluiten; bijvoegen; detineren; erbij rekenen; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; inleggen; inpassen; insluiten; invoegen; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; passen in; toevoegen; tussenleggen; vasthouden; vastzetten
einsperren gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; arresteren; bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangenhouden; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; insluiten; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; toevoegen; vasthouden; vastzetten; vatten
festsetzen gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten bepalen; beslissen; besluiten; definiëren; determineren; detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; preciseren; vasthouden; vaststellen; vastzetten
gefangenhalten gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten gevangen houden
isolieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren; koudebestendig maken afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; gaten stoppen; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
separieren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
trennen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; detacheren; forceren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
zurücklegen afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; afleggen; behouden; bewaren; hamsteren; meters maken; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; voorbehouden; wegzetten
- afzonderen

Synoniemen voor "isoleren":


Verwante definities voor "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Wiktionary: isoleren

isoleren
verb
  1. persoonlijk
  2. chemisch
  3. elektrisch
  4. warmte
isoleren
verb
  1. ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
  2. ein Teil von einer Menge trennen
  3. etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen

Cross Translation:
FromToVia
isoleren absondern; isolieren isolate — transitive: to set apart or cut off from others
isoleren absondern; außer Verbindung setzen; isolieren isolerséparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.