Nederlands

Uitgebreide vertaling voor loskrijgen (Nederlands) in het Duits

loskrijgen:

loskrijgen werkwoord (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)

  1. loskrijgen (losmaken; scheiden; detacheren; loswerken)
    trennen; lösen; losmachen; auflösen; locker machen; entkoppeln; unterbrechen; enträtseln; aufbinden; aufknöpfen; aufmachen; loslösen; entwirren; abkoppeln; lockern; entfesseln; aufknüpfen; aufhaken; losbekommen; entknoten; loskriegen; aufknoten
    • trennen werkwoord (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • losmachen werkwoord (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • locker machen werkwoord
    • entkoppeln werkwoord (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • unterbrechen werkwoord (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • enträtseln werkwoord (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • aufbinden werkwoord (binde auf, bindest auf, bindet auf, bindete auf, bindetet auf, aufgebunden)
    • aufknöpfen werkwoord (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • loslösen werkwoord (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • entwirren werkwoord (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • lockern werkwoord (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • entfesseln werkwoord (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • aufknüpfen werkwoord (knüpfe auf, knüpfst auf, knüpft auf, knüpfte auf, knüpftet auf, aufgeknüpft)
    • aufhaken werkwoord (hake auf, hakst auf, hakt auf, hakte auf, haktet auf, aufgehakt)
    • losbekommen werkwoord (bekomme los, bekommst los, bekommt los, bekam los, bekamt los, losbekommen)
    • entknoten werkwoord (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • loskriegen werkwoord (kriege los, kriegst los, kriegt los, kriegte los, kriegtet los, losgekriegt)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  2. loskrijgen (lostornen; losmaken; uittrekken; uithalen; tornen)
    losziehen; aufmachen; ausfädeln; aushecken; auflösen; treiben; lockern; ausholen; andrehen; losmachen; loskoppeln; lösen; abhängen; abtrennen; loslösen; ausmisten; auftrennen; abkoppeln; loshaken; aufknoten
    • losziehen werkwoord (ziehe los, ziehst los, zieht los, zog los, zogt los, losgezogen)
    • aufmachen werkwoord (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • ausfädeln werkwoord (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • aushecken werkwoord (hecke aus, heckst aus, heckt aus, heckte aus, hecktet aus, ausgeheckt)
    • auflösen werkwoord (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • treiben werkwoord (treibe, treibst, treibt, trieb, triebt, getrieben)
    • lockern werkwoord (lockere, lockerst, lockert, lockerte, lockertet, gelockert)
    • ausholen werkwoord (hole aus, holst aus, holt aus, holte aus, holtet aus, ausgeholt)
    • andrehen werkwoord (drehe an, drehst an, dreht an, drehte an, drehtet an, angedreht)
    • losmachen werkwoord (mache los, machst los, macht los, machte los, machtet los, losgemacht)
    • loskoppeln werkwoord (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • lösen werkwoord (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • abhängen werkwoord (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • abtrennen werkwoord (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loslösen werkwoord (löse los, lösst los, löst los, löste los, löstet los, losgelöst)
    • ausmisten werkwoord (miste aus, mistest aus, mistet aus, mistete aus, mistetet aus, ausgemistet)
    • auftrennen werkwoord (trenne auf, trennst auf, trennt auf, trennte auf, trenntet auf, aufgetrennt)
    • abkoppeln werkwoord (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
    • loshaken werkwoord (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • aufknoten werkwoord (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
  3. loskrijgen (open krijgen)
    aufbekommen; loskriegen; losbekommen
    • aufbekommen werkwoord (bekomme auf, bekommst auf, bekommt auf, bekam auf, bekamt auf, aufbekommen)
    • loskriegen werkwoord (kriege los, kriegst los, kriegt los, kriegte los, kriegtet los, losgekriegt)
    • losbekommen werkwoord (bekomme los, bekommst los, bekommt los, bekam los, bekamt los, losbekommen)

Conjugations for loskrijgen:

o.t.t.
  1. krijg los
  2. krijgt los
  3. krijgt los
  4. krijgen los
  5. krijgen los
  6. krijgen los
o.v.t.
  1. kreeg los
  2. kreeg los
  3. kreeg los
  4. kregen los
  5. kregen los
  6. kregen los
v.t.t.
  1. heb losgekregen
  2. hebt losgekregen
  3. heeft losgekregen
  4. hebben losgekregen
  5. hebben losgekregen
  6. hebben losgekregen
v.v.t.
  1. had losgekregen
  2. had losgekregen
  3. had losgekregen
  4. hadden losgekregen
  5. hadden losgekregen
  6. hadden losgekregen
o.t.t.t.
  1. zal loskrijgen
  2. zult loskrijgen
  3. zal loskrijgen
  4. zullen loskrijgen
  5. zullen loskrijgen
  6. zullen loskrijgen
o.v.t.t.
  1. zou loskrijgen
  2. zou loskrijgen
  3. zou loskrijgen
  4. zouden loskrijgen
  5. zouden loskrijgen
  6. zouden loskrijgen
en verder
  1. ben losgekregen
  2. bent losgekregen
  3. is losgekregen
  4. zijn losgekregen
  5. zijn losgekregen
  6. zijn losgekregen
diversen
  1. krijg los!
  2. krijgt los!
  3. losgekregen
  4. loskrijgend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor loskrijgen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abhängen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afhangen; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; hangen; opgeven; ophouden; stoppen
abkoppeln detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; eruitstappen; loshaken; loskoppelen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
abtrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzonderen; eruitstappen; iem. afdwingen; isoleren; ontrukken; onttrekken; opgeven; ophouden; stoppen
andrehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aandraaien; aanschroeven; dichtschroeven; door draaien vastmaken; lenen; ontlenen; vastschroeven
aufbekommen loskrijgen; open krijgen openkrijgen
aufbinden detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken; opbinden; ophangen; opknopen
aufhaken detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken
aufknoten detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknöpfen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opheffen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aufknüpfen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden loshaken; losknopen; ontknopen; ophangen; opknopen
auflösen detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; desintegreren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufmachen detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; schotels garneren; stukmaken; tooien; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
auftrennen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken rafels loslaten; uitrafelen
ausfädeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; beëindigen; forceren; lenen; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; rafels loslaten; stukmaken; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
aushecken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; ontlenen; uithalen; uitspoken
ausholen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken lenen; loshalen; naar buiten halen; ontlenen; uithalen
ausmisten loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken opruimen; reinigen; schoonmaken; stalmesten; uitmesten; uitruimen
entfesseln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; kraken; losbreken; ontbinden; ontboeien; ontketenen; openbreken; opheffen; stukmaken; van de boeien ontdoen; verbreken; verbrijzelen
entknoten detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; forceren; loshaken; losknopen; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entkoppeln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; beëindigen; debrayeren; eruitstappen; forceren; ontbinden; ontkoppelen; opgeven; opheffen; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
enträtseln detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; forceren; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
entwirren detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; beëindigen; dechiffreren; decoderen; forceren; losknopen; ontbinden; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; rafels loslaten; stukmaken; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken; verbreken; verbrijzelen
locker machen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden
lockern detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken vermurwen; versoepelen
losbekommen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; open krijgen; scheiden
loshaken loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; opgeven; ophouden; stoppen
loskoppeln loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen
loskriegen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; open krijgen; scheiden
loslösen detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken losmaken
losmachen detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken
losziehen loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
lösen detacheren; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; scheiden; tornen; uithalen; uittrekken afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; desintegreren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; losmaken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; verbreken; verbrijzelen; vuren
treiben loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken aankweken; aanplanten; begaan; beoefenen; de liefde bedrijven; doen; fokken; functioneren; gaan staan; genereren; handelen; kweken; lenen; omhoogrijzen; ontlenen; opkweken; opstaan; per ongeluk doen; planten; plegen; procreëren; rijzen; telen; uithalen; uitoefenen; uitrichten; uitspoken; uitvoeren; verbouwen; verrichten; voortbrengen
trennen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; desintegreren; forceren; isoleren; loskoppelen; losmaken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
unterbrechen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afbreken; belemmeren; beletten; bemiddelen; beëindigen; doen ophouden; forceren; het werk neerleggen als protest; in de rede vallen; in staking gaan; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; onderbreken; ontbinden; opheffen; staken; stukmaken; tussenbeide komen; tussenkomen; verbreken; verbrijzelen; verhinderen; werkonderbreken