Nederlands

Uitgebreide vertaling voor maak (Nederlands) in het Duits

maak:

maak [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de maak (merk)
    die Anfertigung; die Herstellung

Vertaal Matrix voor maak:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anfertigung maak; merk aanmaak; aanmaken; bereiden; bereiding; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; maaksel; maken; marinade; productie; scheppen; schepping; toebereiding; vervaardiging
Herstellung maak; merk aanmaak; constructie; creatie; creëren; fabricage; fabricatie; maaksel; maken; productie; scheppen; schepping; vervaardiging

Verwante woorden van "maak":


maken:

maken werkwoord (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)

  1. maken (in het leven roepen; scheppen)
    machen; produzieren; herstellen; kreieren; schaffen; verfertigen; bilden; erschaffen; fabrizieren; entwickeln; tun; konstruieren; entwerfen; erzeugen; schöpfen; gestalten; erfinden; anfertigen; hervorbringen; formen; ins Leben rufen; entstehen; skizzieren
    • machen werkwoord (mache, machst, macht, machte, machtet, gemacht)
    • produzieren werkwoord (produziere, produzierst, produziert, produzierte, produziertet, produziert)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • kreieren werkwoord (kreiere, kreierst, kreiert, kreierte, kreiertet, gekreiert)
    • schaffen werkwoord (schaffe, schaffst, schafft, schuff, schufft, geschaffen)
    • verfertigen werkwoord (verfertige, verfertigst, verfertigt, verfertigte, verfertigtet, verfertigt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • erschaffen werkwoord
    • fabrizieren werkwoord (fabriziere, fabrizierst, fabriziert, fabrizierte, fabriziertet, fabriziert)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • tun werkwoord (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • konstruieren werkwoord (konstruiere, konstruierst, konstruiert, konstruierte, konstruiertet, konstruiert)
    • entwerfen werkwoord (entwerfe, entwirfst, entwirft, entwarf, entwarft, entworfen)
    • erzeugen werkwoord (erzeuge, erzeugst, erzeugt, erzeugte, erzeugtet, erzeugt)
    • schöpfen werkwoord (schöpfe, schöpfst, schöpft, schöpfte, schöpftet, geschöpft)
    • gestalten werkwoord (gestalte, gestaltest, gestaltet, gestaltete, gestaltetet, gestaltet)
    • erfinden werkwoord (erfinde, erfindest, erfindet, erfand, erfandet, erfunden)
    • anfertigen werkwoord (fertige an, fertigst an, fertigt an, fertigte an, fertigtet an, angefertigt)
    • hervorbringen werkwoord (bringe hervor, bringst hervor, bringt hervor, brachte hervor, brachtet hervor, hervorgebracht)
    • formen werkwoord (forme, formst, formt, formte, formtet, geformt)
    • ins Leben rufen werkwoord
    • entstehen werkwoord (entstehe, entstehst, entsteht, entstand, entstandet, entstanden)
    • skizzieren werkwoord (skizziere, skizzierst, skizziert, skizzierte, skizziertet, skizziert)
  2. maken (vervaardigen; produceren; voortbrengen; fabriceren)
    produzieren; machen; herstellen; verfertigen; verfassen; anfertigen; fabrizieren; entwickeln; erzeugen; fertigbringen; vorbringen; zeugen
    • produzieren werkwoord (produziere, produzierst, produziert, produzierte, produziertet, produziert)
    • machen werkwoord (mache, machst, macht, machte, machtet, gemacht)
    • herstellen werkwoord (herstelle, herstellst, herstellt, herstellte, herstelltet, hergestellt)
    • verfertigen werkwoord (verfertige, verfertigst, verfertigt, verfertigte, verfertigtet, verfertigt)
    • verfassen werkwoord (verfasse, verfasst, verfasste, verfasstet, verfaßt)
    • anfertigen werkwoord (fertige an, fertigst an, fertigt an, fertigte an, fertigtet an, angefertigt)
    • fabrizieren werkwoord (fabriziere, fabrizierst, fabriziert, fabrizierte, fabriziertet, fabriziert)
    • entwickeln werkwoord (entwickele, entwickelst, entwickelt, entwickelte, entwickeltet, entwickelt)
    • erzeugen werkwoord (erzeuge, erzeugst, erzeugt, erzeugte, erzeugtet, erzeugt)
    • fertigbringen werkwoord (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • vorbringen werkwoord (bringe vor, bringst vor, bringt vor, brachte vor, brachtet vor, vorgebracht)
    • zeugen werkwoord (zeuge, zeugst, zeugt, zeugte, zeugtet, gezeugt)
  3. maken (repareren; herstellen; fiksen; rechtzetten; goedmaken)
    reparieren; wiederherstellen; erneuern; flicken; gutmachen; fixen; montieren; restaurieren; wiedereinsetzen; ausbessern; hinkriegen; innovieren; deichseln; wiederaufbauen
    • reparieren werkwoord (repariere, reparierst, repariert, reparierte, repariertet, repariert)
    • wiederherstellen werkwoord (herstelle wieder, herstellst wieder, herstellt wieder, herstellte wieder, herstelltet wieder, wiederherstellt)
    • erneuern werkwoord (erneuere, erneuerst, erneuert, erneuerte, erneuertet, erneuert)
    • flicken werkwoord (flicke, flickst, flickt, flickte, flicktet, geflickt)
    • gutmachen werkwoord (gutmache, gutmachst, gutmacht, gutmachte, gutmachtet, gutgemacht)
    • fixen werkwoord (fixe, fixt, fixte, fixtet, gefixt)
    • montieren werkwoord (montiere, montierst, montiert, montierte, montiertet, montiert)
    • restaurieren werkwoord (restauriere, restaurierst, restauriert, restaurierte, restauriertet, restauriert)
    • wiedereinsetzen werkwoord (setze wieder ein, setzt wieder ein, setzte wieder ein, setztet wieder ein, wieder eingesetzt)
    • ausbessern werkwoord (bessere aus, besserst aus, bessert aus, besserte aus, bessertet aus, ausgebessert)
    • hinkriegen werkwoord (kriege hin, kriegst hin, kriegt hin, kriegte hin, kriegtet hin, hingekriegt)
    • innovieren werkwoord (innoviere, innovierst, innoviert, innovierte, innoviertet, innoviert)
    • deichseln werkwoord (deichsele, deichselst, deichselt, deichselte, deichseltet, gedeichselt)
    • wiederaufbauen werkwoord (baue wieder auf, baust wieder auf, baut wieder auf, baute wieder auf, bautet wieder auf, wiederaufgebaut)
  4. maken (vormen; vervaardigen; kneden; modelleren)
    kneten; formen; bilden; gestalten; bearbeiten; modellieren; heranbilden
    • kneten werkwoord (knete, knetst, knett, knette, knettet, geknetet)
    • formen werkwoord (forme, formst, formt, formte, formtet, geformt)
    • bilden werkwoord (bilde, bildest, bildet, bildete, bildetet, gebildet)
    • gestalten werkwoord (gestalte, gestaltest, gestaltet, gestaltete, gestaltetet, gestaltet)
    • bearbeiten werkwoord (bearbeite, bearbeitest, bearbeitet, bearbeitete, bearbeitetet, bearbeitet)
    • modellieren werkwoord (modelliere, modellierst, modelliert, modellierte, modelliertet, modelliert)
    • heranbilden werkwoord (bilde heran, bildst heran, bildet heran, bildete heran, bildetet heran, herangebildet)
  5. maken
    erstellen

Conjugations for maken:

o.t.t.
  1. maak
  2. maakt
  3. maakt
  4. maken
  5. maken
  6. maken
o.v.t.
  1. maakte
  2. maakte
  3. maakte
  4. maakten
  5. maakten
  6. maakten
v.t.t.
  1. heb gemaakt
  2. hebt gemaakt
  3. heeft gemaakt
  4. hebben gemaakt
  5. hebben gemaakt
  6. hebben gemaakt
v.v.t.
  1. had gemaakt
  2. had gemaakt
  3. had gemaakt
  4. hadden gemaakt
  5. hadden gemaakt
  6. hadden gemaakt
o.t.t.t.
  1. zal maken
  2. zult maken
  3. zal maken
  4. zullen maken
  5. zullen maken
  6. zullen maken
o.v.t.t.
  1. zou maken
  2. zou maken
  3. zou maken
  4. zouden maken
  5. zouden maken
  6. zouden maken
en verder
  1. ben gemaakt
  2. bent gemaakt
  3. is gemaakt
  4. zijn gemaakt
  5. zijn gemaakt
  6. zijn gemaakt
diversen
  1. maak!
  2. maakt!
  3. gemaakt
  4. makend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

maken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. maken (fabriceren; vervaardigen; produceren; vervaardiging; aanmaken)
    Herstellen; Anfertigen
  2. maken (creëren; scheppen)
    Kreieren; Anfertigen; die Herstellung; die Verfertigung; die Anfertigung
  3. maken (vervaardiging; productie; fabricage)
    die Herstellung; die Anfertigung; die Verfertigung; die Erzeugung

Vertaal Matrix voor maken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Anfertigen aanmaken; creëren; fabriceren; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; vervaardiging creatie; maaksel; schepping
Anfertigung creëren; fabricage; maken; productie; scheppen; vervaardiging aanmaak; aanmaken; bereiden; bereiding; creatie; fabricage; fabricatie; maak; maaksel; marinade; merk; productie; schepping; toebereiding
Erzeugung fabricage; maken; productie; vervaardiging aanmaak; aanmaken; bereiden; bereiding; fabricage; groei; groeien; groeiproces; marinade; productie; toebereiding; verwekking; voortbrenging
Herstellen aanmaken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; vervaardiging
Herstellung creëren; fabricage; maken; productie; scheppen; vervaardiging aanmaak; constructie; creatie; fabricage; fabricatie; maak; maaksel; merk; productie; schepping
Kreieren creëren; maken; scheppen
Verfertigung creëren; fabricage; maken; productie; scheppen; vervaardiging aanmaken; bereiden; bereiding; creatie; maaksel; marinade; schepping; toebereiding
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anfertigen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen
ausbessern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren afmaken; beteren; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; innoveren; klusje opknappen; klussen; opkalefateren; opknappen; oplappen; opvijzelen; perfectioneren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien
bearbeiten kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen bewerken
bilden in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; scheppen; vervaardigen; vormen afwisselen; bekwamen; bewerkstelligen; coachen; evolueren; harden; herzien; muziek componeren; oefenen; ontwikkelen; realiseren; tot ontwikkeling brengen; trainen; veranderen; verwerkelijken; verwezenlijken; verwisselen; wijzigen
deichseln fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren arrangeren; flikken; iemand iets flikken; iets op touw zetten; lappen; leveren; regelen
entstehen in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; herzien; ontspringen; ontspruiten; ontstaan; ontstaan uit; oprijzen; rijzen; tot stand komen; uitbotten; uitkomen; uitlopen; veranderen; verwisselen; voortkomen; voortkomen uit; wijzigen
entwerfen in het leven roepen; maken; scheppen afschilderen; beschrijven; concipiëren; in concept schrijven; omschrijven; ontwerpen; schetsen
entwickeln fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen bekwamen; coachen; evolueren; harden; oefenen; ontplooien; ontwerpen; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; tot wasdom komen; trainen
erfinden in het leven roepen; maken; scheppen bedenken; beschouwen; bespiegelen; evolueren; fantaseren; fingeren; nadenken; ontwerpen; ontwikkelen; overdenken; overpeinzen; peinzen; simuleren; uitdenken; uitvinden; veinzen; verdichten; verzinnen; voorjokken; voorliegen; voorwenden
erneuern fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; beteren; bijwerken; corrigeren; echoën; goedmaken; herhalen; hernieuwen; herscheppen; herstellen; hervormen; herzien; in goede staat brengen; innoveren; kerk hervormen; nabouwen; napraten; nazeggen; nieuw leven inblazen; opknappen; reformeren; regenereren; remplaceren; renoveren; repareren; verbeteren; vernieuwen; vervangen; verversen; verwisselen; wederopbouwen
erschaffen in het leven roepen; maken; scheppen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen; wrochten
erstellen maken compileren
erzeugen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; totstandbrengen; verbouwen; verwekken; voortbrengen
fabrizieren fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
fertigbringen fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen afmaken; afsluiten; bedingen; bewerkstelligen; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; ophouden; perfectioneren; rooien; slagen voor; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fixen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren
flicken fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren gaten dichten; herstellen; innoveren; repareren; stoppen; vernieuwen; verstellen
formen in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; scheppen; vervaardigen; vormen boetseren; gestalte geven; modelleren; ontwikkelen; tot ontwikkeling brengen; vorm geven; vorm geven aan; vormen
gestalten in het leven roepen; kneden; maken; modelleren; scheppen; vervaardigen; vormen afwerken; boetseren; fatsoeneren; garneren; gestalte geven; modelleren; muziek componeren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren; vorm geven; vorm geven aan; vormen; vormgeven
gutmachen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bijleggen; bijspijkeren; compenseren; ding rechtzetten; goedmaken; inhalen; rechtstrijken; rechtzetten; ruzie afsluiten; vergoeden
heranbilden kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen aankweken; aanplanten; bekwamen; coachen; fokken; genereren; harden; kweken; oefenen; ontwikkelen; opkweken; planten; procreëren; telen; tot ontwikkeling brengen; trainen; verbouwen; voortbrengen
herstellen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen deponeren; hernieuwen; herstellen; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; renoveren; stationeren; totstandbrengen; verbeteren; vernieuwen; zetten
hervorbringen in het leven roepen; maken; scheppen aankweken; aanplanten; fokken; gebukt gaan onder; genereren; kweken; laten zien; ontwerpen; openbaren; opfokken; opkweken; planten; procreëren; te voorschijn halen; telen; tevoorschijn brengen; torsen; verbouwen; voor de dag halen; voortbrengen; zich uiten
hinkriegen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren bedingen; bewerkstelligen; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; tot stand brengen; voor elkaar krijgen
innovieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren aflossen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; remplaceren; renoveren; vernieuwen; vervangen; verwisselen
ins Leben rufen in het leven roepen; maken; scheppen
kneten kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; modelleren; vorm geven; vormen
konstruieren in het leven roepen; maken; scheppen bouwen; construeren; ontwerpen
kreieren in het leven roepen; maken; scheppen ontwerpen
machen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen functioneren
modellieren kneden; maken; modelleren; vervaardigen; vormen boetseren; modelleren; vorm geven; vormen
montieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren assembleren; in elkaar zetten; monteren
produzieren fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
reparieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; in orde brengen; in orde maken; repareren; reviseren; vernieuwen; verstellen
restaurieren fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in goede staat brengen; innoveren; opknappen; renoveren; restaureren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
schaffen in het leven roepen; maken; scheppen aan verwachtingen beantwoorden; aan verwachtingen voldoen; bedingen; bewerkstelligen; bolwerken; distribueren; doen; exploiteren; fiksen; fixen; flikken; functioneren; handelen; klaarspelen; lappen; lenen; ontlenen; realiseren; ronddelen; rooien; tot stand brengen; uitbuiten; uitreiken; uitrichten; uitvoeren; verdelen; verrichten; verschaffen; verstrekken; verwerkelijken; verwezenlijken; voor elkaar krijgen
schöpfen in het leven roepen; maken; scheppen lenen; lepelen; ontlenen; scheppen
skizzieren in het leven roepen; maken; scheppen afschilderen; beschrijven; in concept schrijven; omschrijven; schetsen
tun in het leven roepen; maken; scheppen aanwenden; ageren; arbeiden; benutten; doen; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; toepassen; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken
verfassen fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen
verfertigen fabriceren; in het leven roepen; maken; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen afwisselen; herzien; veranderen; verwisselen; wijzigen
vorbringen fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen aanbevelen; aandragen; aanraden; aanvoeren; iemand recommanderen; iets in te brengen hebben; inbrengen; naar voren brengen; nomineren; opperen; poneren; stellen; voordragen
wiederaufbauen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herbouwen; hernieuwen; herstellen; opnieuw bouwen; reconstrueren; renoveren; verbeteren; vernieuwen; wederopbouwen
wiedereinsetzen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren herstellen; repareren; vernieuwen
wiederherstellen fiksen; goedmaken; herstellen; maken; rechtzetten; repareren hernieuwen; herstellen; in orde brengen; in orde maken; renoveren; repareren; terugkeren; terugzetten; verbeteren; vernieuwen; verstellen
zeugen fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen aankweken; aanplanten; fokken; genereren; kweken; opkweken; planten; procreëren; telen; verbouwen; voortbrengen
- herstellen; produceren; repareren; verbeteren
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erschaffen geboren; gecreëerd; gemaakt; geschapen; ter wereld gekomen

Verwante woorden van "maken":


Synoniemen voor "maken":


Antoniemen van "maken":


Verwante definities voor "maken":

  1. het in elkaar zetten, laten ontstaan1
    • ik maak een kippenhok1
  2. weer in orde brengen, zorgen dat het heel wordt1
    • wil jij deze scheur maken?1
  3. zorgen dat iemand iets wordt1
    • je maakt me erg blij met dit cadeau1

Wiktionary: maken

maken
verb
  1. in elkaar zetten
  2. ervoor zorgen dat iets weer werkt
  3. optellen tot een bepaald bedrag
maken
verb
  1. (transitiv) unpersönlich: einen guten Eindruck hinterlassen

Cross Translation:
FromToVia
maken kreieren; schaffen create — to put into existence
maken verlachen; verhöhnen deride — to harshly mock; ridicule
maken verschlechtern deteriorate — make worse
maken treiben drive — cause to become
maken irren; [[Fehler machen]] err — make a mistake
maken Angst machen; schrecken; erschrecken frighten — to disturb with fear
maken erschweren hinder — to make a task difficult
maken bauen; machen make — to construct
maken interpretieren; machen make — to interpret
maken machen make — to create
maken machen make — to bring into success
maken machen make — to cause to be
maken machen make — to indicate or suggest to be
maken machen; überflüssig obviate — to bypass a requirement
maken produzieren; herstellen produce — to make or manufacture
maken produzieren produce — to sponsor and present (a motion picture, etc)
maken glätten smoothen — make smooth
maken abfassen; verfassen; setzen composerformer un tout de l’assemblage de plusieurs parties, parler des choses physiques et des choses morales.
maken bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; stellen; bereiten construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
maken schaffen; erschaffen créertirer quelque chose du néant, faire de rien quelque chose.
maken machen; tun; stellen; bereiten; anfertigen; fabrizieren; herstellen; verfertigen fabriquerexécuter ou faire exécuter certains ouvrages suivant les procédés d’un art mécanique, en atelier ou en usine.
maken machen; tun faire — Créer, produire, fabriquer
maken operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
maken posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
maken reparieren; wiederherstellen refaire — Réparer, raccommoder, rajuster une chose ruinée ou abîmée. (Sens général)
maken reparieren; wieder gutmachen; wieder verbessern remédierporter remède, apporter du remède.
maken reparieren réparerremettre en état ce qui endommager.