Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. pendel:
  2. pendelen:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pendel (Nederlands) in het Duits

pendel:


Vertaal Matrix voor pendel:

OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
Pendelwanderung pendel

pendelen:

pendelen werkwoord (pendel, pendelt, pendelde, pendelden, gependeld)

  1. pendelen (reizen tussen)
    baumeln; schlenkern; schlingern
    • baumeln werkwoord (baumele, baumelst, baumelt, baumelte, baumeltet, gebaumelt)
    • schlenkern werkwoord (schlenkere, schlenkerst, schlenkert, schlenkerte, schlenkertet, geschlenkert)
    • schlingern werkwoord (schlingere, schlingerst, schlingert, schlingerte, schlingertet, geschlingert)

Conjugations for pendelen:

o.t.t.
  1. pendel
  2. pendelt
  3. pendelt
  4. pendelen
  5. pendelen
  6. pendelen
o.v.t.
  1. pendelde
  2. pendelde
  3. pendelde
  4. pendelden
  5. pendelden
  6. pendelden
v.t.t.
  1. ben gependeld
  2. bent gependeld
  3. is gependeld
  4. zijn gependeld
  5. zijn gependeld
  6. zijn gependeld
v.v.t.
  1. was gependeld
  2. was gependeld
  3. was gependeld
  4. waren gependeld
  5. waren gependeld
  6. waren gependeld
o.t.t.t.
  1. zal pendelen
  2. zult pendelen
  3. zal pendelen
  4. zullen pendelen
  5. zullen pendelen
  6. zullen pendelen
o.v.t.t.
  1. zou pendelen
  2. zou pendelen
  3. zou pendelen
  4. zouden pendelen
  5. zouden pendelen
  6. zouden pendelen
en verder
  1. heb gependeld
  2. hebt gependeld
  3. heeft gependeld
  4. hebben gependeld
  5. hebben gependeld
  6. hebben gependeld
diversen
  1. pendel!
  2. pendelt!
  3. gependeld
  4. pendelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pendelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
baumeln pendelen; reizen tussen bengelen; bungelen; deinen; golven; rondslingeren; slingeren
schlenkern pendelen; reizen tussen bengelen; deinen; golven; heen en weer zwaaien; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen
schlingern pendelen; reizen tussen bengelen; deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken

Wiktionary: pendelen


Cross Translation:
FromToVia
pendelen hin- und herfahren; pendeln commute — to regularly travel
pendelen fahren drive — to travel by operating a motorized vehicle