Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. praktiseren:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor praktiseren (Nederlands) in het Duits

praktiseren:

praktiseren werkwoord (praktiseer, praktiseert, praktiseerde, praktiseerden, gepraktiseerd)

  1. praktiseren (sport uitoefenen)

Conjugations for praktiseren:

o.t.t.
  1. praktiseer
  2. praktiseert
  3. praktiseert
  4. praktiseren
  5. praktiseren
  6. praktiseren
o.v.t.
  1. praktiseerde
  2. praktiseerde
  3. praktiseerde
  4. praktiseerden
  5. praktiseerden
  6. praktiseerden
v.t.t.
  1. heb gepraktiseerd
  2. hebt gepraktiseerd
  3. heeft gepraktiseerd
  4. hebben gepraktiseerd
  5. hebben gepraktiseerd
  6. hebben gepraktiseerd
v.v.t.
  1. had gepraktiseerd
  2. had gepraktiseerd
  3. had gepraktiseerd
  4. hadden gepraktiseerd
  5. hadden gepraktiseerd
  6. hadden gepraktiseerd
o.t.t.t.
  1. zal praktiseren
  2. zult praktiseren
  3. zal praktiseren
  4. zullen praktiseren
  5. zullen praktiseren
  6. zullen praktiseren
o.v.t.t.
  1. zou praktiseren
  2. zou praktiseren
  3. zou praktiseren
  4. zouden praktiseren
  5. zouden praktiseren
  6. zouden praktiseren
diversen
  1. praktiseer!
  2. praktiseert!
  3. gepraktiseerd
  4. praktiserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor praktiseren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Sport treiben praktiseren; sport uitoefenen