Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. spurten:
  2. spurt:
  3. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spurten (Nederlands) in het Duits

spurten:

spurten werkwoord (spurt, spurtte, spurtten, gespurt)

  1. spurten
    spurten
    • spurten werkwoord (spurte, spurtest, spurtet, spurtete, spurtetet, gespurt)
  2. spurten
    spurten; rasen; hetzen
    • spurten werkwoord (spurte, spurtest, spurtet, spurtete, spurtetet, gespurt)
    • rasen werkwoord (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • hetzen werkwoord (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)

Conjugations for spurten:

o.t.t.
  1. spurt
  2. spurt
  3. spurt
  4. spurten
  5. spurten
  6. spurten
o.v.t.
  1. spurtte
  2. spurtte
  3. spurtte
  4. spurtten
  5. spurtten
  6. spurtten
v.t.t.
  1. heb gespurt
  2. hebt gespurt
  3. heeft gespurt
  4. hebben gespurt
  5. hebben gespurt
  6. hebben gespurt
v.v.t.
  1. had gespurt
  2. had gespurt
  3. had gespurt
  4. hadden gespurt
  5. hadden gespurt
  6. hadden gespurt
o.t.t.t.
  1. zal spurten
  2. zult spurten
  3. zal spurten
  4. zullen spurten
  5. zullen spurten
  6. zullen spurten
o.v.t.t.
  1. zou spurten
  2. zou spurten
  3. zou spurten
  4. zouden spurten
  5. zouden spurten
  6. zouden spurten
en verder
  1. ben gespurt
  2. bent gespurt
  3. is gespurt
  4. zijn gespurt
  5. zijn gespurt
  6. zijn gespurt
diversen
  1. spurt!
  2. spurtt!
  3. gespurt
  4. spurtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor spurten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hetzen spurten aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
rasen spurten brullen; fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
spurten spurten hardlopen; rennen

Verwante woorden van "spurten":


spurt:

spurt [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de spurt (sprint)
    der Spurt
    • Spurt [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spurt:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Spurt sprint; spurt

Verwante woorden van "spurt":


Wiktionary: spurt


Cross Translation:
FromToVia
spurt Promotion; Beschleunigung; Förderung avancementprogrès en quelque matière que ce soit.
spurt Beschleunigung; Förderung encouragement — Ce qui encourager.
spurt Beschleunigung; Förderung précipitation — au singulier extrême vitesse, grande hâte.