Nederlands

Uitgebreide vertaling voor spuwen (Nederlands) in het Duits

spuwen:

spuwen werkwoord (spuw, spuwt, spuwde, spuwden, gespuwd)

  1. spuwen (spugen)
    spucken; brechen; übergeben; erbrechen; kotzen; speien; sich erbrechen; sich übergeben
    • spucken werkwoord (spucke, spuckst, spuckt, spuckte, spucktet, gespuckt)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • übergeben werkwoord (übergebe, übergibst, übergibt, übergab, übergabt, übergegeben)
    • erbrechen werkwoord (erbreche, erbrichst, erbricht, erbrach, erbracht, erbrochen)
    • kotzen werkwoord (kotze, kotzst, kotzt, kotzte, kotztet, gekozt)
    • speien werkwoord (speie, speist, speit, speite, speitet, gespeit)
    • sich erbrechen werkwoord (erbreche mich, erbrichst dich, erbricht sich, erbrach sich, erbracht euch, sich erbrochen)
    • sich übergeben werkwoord (gebe mich über, gibst dich über, gibt sich über, gab sich über, gabt euch über, sich übergegeben)
  2. spuwen (kotsen; overgeven; spugen; braken; uitbraken)
    kotzen; erbrechen; spucken; sich übergeben; speien; sich erbrechen
    • kotzen werkwoord (kotze, kotzst, kotzt, kotzte, kotztet, gekozt)
    • erbrechen werkwoord (erbreche, erbrichst, erbricht, erbrach, erbracht, erbrochen)
    • spucken werkwoord (spucke, spuckst, spuckt, spuckte, spucktet, gespuckt)
    • sich übergeben werkwoord (gebe mich über, gibst dich über, gibt sich über, gab sich über, gabt euch über, sich übergegeben)
    • speien werkwoord (speie, speist, speit, speite, speitet, gespeit)
    • sich erbrechen werkwoord (erbreche mich, erbrichst dich, erbricht sich, erbrach sich, erbracht euch, sich erbrochen)

Conjugations for spuwen:

o.t.t.
  1. spuw
  2. spuwt
  3. spuwt
  4. spuwen
  5. spuwen
  6. spuwen
o.v.t.
  1. spuwde
  2. spuwde
  3. spuwde
  4. spuwden
  5. spuwden
  6. spuwden
v.t.t.
  1. heb gespuwd
  2. hebt gespuwd
  3. heeft gespuwd
  4. hebben gespuwd
  5. hebben gespuwd
  6. hebben gespuwd
v.v.t.
  1. had gespuwd
  2. had gespuwd
  3. had gespuwd
  4. hadden gespuwd
  5. hadden gespuwd
  6. hadden gespuwd
o.t.t.t.
  1. zal spuwen
  2. zult spuwen
  3. zal spuwen
  4. zullen spuwen
  5. zullen spuwen
  6. zullen spuwen
o.v.t.t.
  1. zou spuwen
  2. zou spuwen
  3. zou spuwen
  4. zouden spuwen
  5. zouden spuwen
  6. zouden spuwen
en verder
  1. ben gespuwd
  2. bent gespuwd
  3. is gespuwd
  4. zijn gespuwd
  5. zijn gespuwd
  6. zijn gespuwd
diversen
  1. spuw!
  2. spuwt!
  3. gespuwd
  4. spuwend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

spuwen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. spuwen (gespuug; gespuw)
    Spucken
    • Spucken [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. spuwen (braken; overgeven; kotsen; spugen)
    Erbrechen; Kotzen
    • Erbrechen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Kotzen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor spuwen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Erbrechen braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
Kotzen braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen
Spucken gespuug; gespuw; spuwen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brechen spugen; spuwen aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; inslaan; kapot gaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; moeren; mollen; ontbinden; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen
erbrechen braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; kotsen; onwel worden; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
kotzen braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
sich erbrechen braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
sich übergeben braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; kotsen; overgeven; spugen; toegeven; uitbraken; vomeren; zich over geven
speien braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; vomeren
spucken braken; kotsen; overgeven; spugen; spuwen; uitbraken braken; knorren; knorrend geluid maken; kotsen; overgeven; spugen; uitbraken; uitspugen; uitspuwen; vomeren
übergeben spugen; spuwen afstaan; braken; capituleren; delegeren; kotsen; opgeven; overdragen; overgeven; spugen; strijd opgeven; uitbraken; uitleveren; vomeren; zich overgeven

Wiktionary: spuwen


Cross Translation:
FromToVia
spuwen spucken spit — to evacuate saliva from the mouth
spuwen kotzen yak — vomit
spuwen speien; ausspeien; auswerfen; spucken cracher — rejeter violemment par la bouche
spuwen schleudern; werfen; speien; ausspeien; auswerfen; spucken jeterlancer avec la main ou de quelque autre manière.
spuwen sich brechen; sich erbrechen; erbrechen; sich übergeben; speien; ausspeien; auswerfen; spucken vomirrejeter convulsivement par la bouche des matières contenir dans l’estomac.