Nederlands

Uitgebreide vertaling voor toon (Nederlands) in het Duits

toon:

toon [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de toon (klankgeluid; klank)
    der Klang; der Laut; der Ton
    • Klang [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Laut [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Ton [der ~] zelfstandig naamwoord
  2. de toon (muzieknoot)
    der Ton; die Musiknote; die Note; der Klang
    • Ton [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Musiknote [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Note [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Klang [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. de toon (kleur; tint; kleurtje)
    die Farbe; die Färbung
    • Farbe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Färbung [die ~] zelfstandig naamwoord
  4. de toon (toonhoogte)
    die Tonhöhe; der Ton
    • Tonhöhe [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Ton [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor toon:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Farbe kleur; kleurtje; tint; toon tinctuur; verf
Färbung kleur; kleurtje; tint; toon kleuring
Klang klank; klankgeluid; muzieknoot; toon
Laut klank; klankgeluid; toon
Musiknote muzieknoot; toon
Note muzieknoot; toon beoordelingscijfer; punt; rapportcijfer; tintje; zangnoot
Ton klank; klankgeluid; muzieknoot; toon; toonhoogte inleiding; introductie; klei; leem; proloog; voorbericht; voorwoord
Tonhöhe toon; toonhoogte

Verwante woorden van "toon":

  • tonen, toontje, toontjes

Verwante definities voor "toon":

  1. klank met bepaalde hoogte1
    • met welke toon begint dit lied?1
  2. manier van praten1
    • op luide toon vertelde hij zijn verhaal1

Wiktionary: toon


Cross Translation:
FromToVia
toon Ton note — musical sound
toon Ton tone — specific pitch, quality and duration; a note
toon Ton tone — character of a sound, especially the timbre of an instrument or voice
toon Ton tone — pitch of a word that distinguishes a difference in meaning
toon Stimmung tone — manner in which speech or writing is expressed
toon Farbton tone — shade or quality of a colour
toon Hall; Klang; Laut; Schall; Ton son — Quelque chose que l’on peut écouter, entendre.
toon Stimmung; Gestimmtsein; Einstellung; Gemütslage; Ton tonson d’une certaine fréquence.

tonen:

tonen werkwoord (toon, toont, toonde, toonden, getoond)

  1. tonen (etaleren; tentoonstellen; uitstallen)
    ausstellen; zur Schau stellen; vorzeigen; darstellen; vorweisen; vorführen; darbieten; aushängen
    • ausstellen werkwoord (stelle aus, stellst aus, stellt aus, stellte aus, stelltet aus, ausgestellt)
    • zur Schau stellen werkwoord (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • vorzeigen werkwoord (zeige vor, zeigst vor, zeigt vor, zog vor, zogt vor, vorgezogen)
    • darstellen werkwoord (stelle dar, stellst dar, stellt dar, stellte dar, stelltet dar, dargestellt)
    • vorweisen werkwoord (weise vor, weist vor, wiest vor, wies vor, vorgewiesen)
    • vorführen werkwoord (führe vor, führst vor, führt vor, führte vor, führtet vor, vorgeführt)
    • darbieten werkwoord (biete dar, bietest dar, bietet dar, bot dar, botet dar, dargeboten)
    • aushängen werkwoord (hänge aus, hängst aus, hängt aus, hängte aus, hängtet aus, ausgehängt)
  2. tonen (exposeren; vertonen; tentoonstellen)
    zeigen; präsentieren; vorführen; vorzeigen; zur Schau stellen; ausstellen
    • zeigen werkwoord (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
    • präsentieren werkwoord (präsentiere, präsentierst, präsentiert, präsentierte, präsentiertet, präsentiert)
    • vorführen werkwoord (führe vor, führst vor, führt vor, führte vor, führtet vor, vorgeführt)
    • vorzeigen werkwoord (zeige vor, zeigst vor, zeigt vor, zog vor, zogt vor, vorgezogen)
    • zur Schau stellen werkwoord (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • ausstellen werkwoord (stelle aus, stellst aus, stellt aus, stellte aus, stelltet aus, ausgestellt)
  3. tonen (presenteren; voorleggen; laten zien; offreren; aanbieden)
    präsentieren; vorzeigen; zeigen; anbieten; vorstellen; vorführen; darbieten; feilbieten
    • präsentieren werkwoord (präsentiere, präsentierst, präsentiert, präsentierte, präsentiertet, präsentiert)
    • vorzeigen werkwoord (zeige vor, zeigst vor, zeigt vor, zog vor, zogt vor, vorgezogen)
    • zeigen werkwoord (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
    • anbieten werkwoord (biete an, bietest an, bietet an, bot an, botet an, angeboten)
    • vorstellen werkwoord (stelle vor, stellst vor, stellt vor, stellte vor, stelltet vor, vorgestellt)
    • vorführen werkwoord (führe vor, führst vor, führt vor, führte vor, führtet vor, vorgeführt)
    • darbieten werkwoord (biete dar, bietest dar, bietet dar, bot dar, botet dar, dargeboten)
    • feilbieten werkwoord (feilbiete, feilbietest, feilbietet, feilbot, feilbotet, feilgeboten)
  4. tonen (tentoonstellen; vertonen; exposeren; voor ogen brengen)
    zur Schau stellen; ausstellen
    • zur Schau stellen werkwoord (stelle zur Schau, stellst zur Schau, stellt zur Schau, stellte zur Schau, stelltet zur Schau, zur Schau gestellt)
    • ausstellen werkwoord (stelle aus, stellst aus, stellt aus, stellte aus, stelltet aus, ausgestellt)
  5. tonen (laten zien; presenteren; vertonen)
    präsentieren; sehen lassen; zeigen; aufweisen; vorzeigen; beweisen; nachweisen; erweisen; darbieten; belegen; vorweisen
    • präsentieren werkwoord (präsentiere, präsentierst, präsentiert, präsentierte, präsentiertet, präsentiert)
    • sehen lassen werkwoord
    • zeigen werkwoord (zeige, zeigst, zeigt, zog, zogt, gezogen)
    • aufweisen werkwoord (weise auf, weist auf, wies auf, wiest auf, aufgewiesen)
    • vorzeigen werkwoord (zeige vor, zeigst vor, zeigt vor, zog vor, zogt vor, vorgezogen)
    • beweisen werkwoord (beweise, beweist, bewies, bewiest, bewiesen)
    • nachweisen werkwoord (weise nach, weisest nach, weist nach, wies nach, wieset nach, nachgewiesen)
    • erweisen werkwoord (erweise, erweist, erwies, erwiest, erwiesen)
    • darbieten werkwoord (biete dar, bietest dar, bietet dar, bot dar, botet dar, dargeboten)
    • belegen werkwoord (belege, belegst, belegt, belegte, belegtet, belegt)
    • vorweisen werkwoord (weise vor, weist vor, wiest vor, wies vor, vorgewiesen)

Conjugations for tonen:

o.t.t.
  1. toon
  2. toont
  3. toont
  4. tonen
  5. tonen
  6. tonen
o.v.t.
  1. toonde
  2. toonde
  3. toonde
  4. toonden
  5. toonden
  6. toonden
v.t.t.
  1. heb getoond
  2. hebt getoond
  3. heeft getoond
  4. hebben getoond
  5. hebben getoond
  6. hebben getoond
v.v.t.
  1. had getoond
  2. had getoond
  3. had getoond
  4. hadden getoond
  5. hadden getoond
  6. hadden getoond
o.t.t.t.
  1. zal tonen
  2. zult tonen
  3. zal tonen
  4. zullen tonen
  5. zullen tonen
  6. zullen tonen
o.v.t.t.
  1. zou tonen
  2. zou tonen
  3. zou tonen
  4. zouden tonen
  5. zouden tonen
  6. zouden tonen
en verder
  1. ben getoond
  2. bent getoond
  3. is getoond
  4. zijn getoond
  5. zijn getoond
  6. zijn getoond
diversen
  1. toon!
  2. toont!
  3. getoond
  4. tonend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

tonen [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het tonen (voordoen)
    Zeigen; Vormachen
    • Zeigen [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Vormachen [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor tonen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Vormachen tonen; voordoen
Zeigen tonen; voordoen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbieten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; geven; huis-aan-huis-verkopen; indienen; leuren; offreren; presenteren; venten
aufweisen laten zien; presenteren; tonen; vertonen
aushängen etaleren; tentoonstellen; tonen; uitstallen naar buiten hangen; ondertrouwen; uithangen; verloven
ausstellen etaleren; exposeren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voor ogen brengen distribueren; doneren; geven; goed vinden; ronddelen; schenken; toestaan; toestemmen; uitreiken; verdelen
belegen laten zien; presenteren; tonen; vertonen aantonen; bewijzen; boekstaven; staven; te boek stellen; toewijzen
beweisen laten zien; presenteren; tonen; vertonen aantonen; bewijzen; nagaan; staven; verifieren; zekerstellen
darbieten aanbieden; etaleren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; figureren; geven
darstellen etaleren; tentoonstellen; tonen; uitstallen acteren; afbeelden; afschilderen; beschrijven; doen alsof; doen lijken; dramatiseren; duiden op; een rol vertolken; figureren; komedie spelen; omschrijven; portretteren; schetsen; schilderen; spelen; tekenen; toneelspelen; uitbeelden; verbeelden; verpersonificeren; vertolken; wijzen op; zich aanstellen
erweisen laten zien; presenteren; tonen; vertonen aantonen; betonen; betuigen; bewaarheid worden; bewijzen; blijken; doneren; geven; nagaan; schenken; staven; uitkomen; verifieren; zekerstellen
feilbieten aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen huis-aan-huis-verkopen; leuren; venten; verhandelen; verkopen
nachweisen laten zien; presenteren; tonen; vertonen aantonen; bewijzen; nagaan; staven; verifieren; zekerstellen
präsentieren aanbieden; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen; voorleggen aanbieden; aanreiken; geven; offreren; presenteren
sehen lassen laten zien; presenteren; tonen; vertonen
vorführen aanbieden; etaleren; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voorleggen openbaren; zich uiten
vorstellen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tonen; voorleggen inleiden; openen; tentoonstellen
vorweisen etaleren; laten zien; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen aantonen; bewijzen; nagaan; openbaren; staven; ter overweging geven; verifieren; voorleggen; zekerstellen; zich uiten
vorzeigen aanbieden; etaleren; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voorleggen aantonen; bewijzen; getuigen van; laten blijken; laten zien; nagaan; staven; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; verifieren; voordedaghalen; zekerstellen
zeigen aanbieden; exposeren; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; vertonen; voorleggen aanwijzen; getuigen van; geuren; laten blijken; laten zien; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; uitstallen
zur Schau stellen etaleren; exposeren; tentoonstellen; tonen; uitstallen; vertonen; voor ogen brengen afsteken; eruit springen; geuren; in het oog lopen; opvallen; pralen; pronken; te kijk lopen met; tentoonspreiden; uitspringen; uitstallen; uitsteken

Verwante woorden van "tonen":


Antoniemen van "tonen":


Verwante definities voor "tonen":

  1. het laten zien1
    • hij toonde mij zijn nieuwe computer1

Wiktionary: tonen

tonen
verb
  1. laten zien
tonen
verb
  1. etwas jemand anderem zur Prüfung geben
  2. etwas bekanntmachen
  3. transitiv: jemandem etwas zur Begutachtung oder Prüfung präsentieren/vorlegen
  4. di(transitiv): jemanden etwas sehen lassen

Cross Translation:
FromToVia
tonen zur Schau stellen; zeigen exhibit — display or show (something) for others to see
tonen an den Tag legen; zeigen exhibit — demonstrate
tonen zeigen show — display
tonen bestimmen; andeuten; markieren; zeichnen; anzeichnen; kennzeichnen; angeben; weisen; anweisen; hinweisen; zeigen; auslesen; wählen; auswählen; erwählen; aussuchen; auserwählen; eine Auswahl treffen désigner — Traduction à trier
tonen angeben; weisen; anweisen; hinweisen; zeigen; andeuten indiquermontrer, désigner une personne ou une chose.
tonen angeben; weisen; anweisen; hinweisen; zeigen montrerfaire voir ; exposer aux regards.

Verwante vertalingen van toon