Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. trimmen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor trimmen (Nederlands) in het Duits

trimmen:

trimmen werkwoord (trim, trimt, trimde, trimden, getrimd)

  1. trimmen (snoeien; knippen; besnoeien)
    kürzen; schneiden; beschneiden; abkürzen
    • kürzen werkwoord (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schneiden werkwoord (schneide, schneidest, schneidet, schnitt, schnittet, geschnitten)
    • beschneiden werkwoord (beschneide, beschneidest, beschneidet, beschnitt, beschnittet, beschnitten)
    • abkürzen werkwoord (kürze ab, kürzt ab, kürzte ab, kürztet ab, abgekürzt)

Conjugations for trimmen:

o.t.t.
  1. trim
  2. trimt
  3. trimt
  4. trimmen
  5. trimmen
  6. trimmen
o.v.t.
  1. trimde
  2. trimde
  3. trimde
  4. trimden
  5. trimden
  6. trimden
v.t.t.
  1. heb getrimd
  2. hebt getrimd
  3. heeft getrimd
  4. hebben getrimd
  5. hebben getrimd
  6. hebben getrimd
v.v.t.
  1. had getrimd
  2. had getrimd
  3. had getrimd
  4. hadden getrimd
  5. hadden getrimd
  6. hadden getrimd
o.t.t.t.
  1. zal trimmen
  2. zult trimmen
  3. zal trimmen
  4. zullen trimmen
  5. zullen trimmen
  6. zullen trimmen
o.v.t.t.
  1. zou trimmen
  2. zou trimmen
  3. zou trimmen
  4. zouden trimmen
  5. zouden trimmen
  6. zouden trimmen
en verder
  1. ben getrimd
  2. bent getrimd
  3. is getrimd
  4. zijn getrimd
  5. zijn getrimd
  6. zijn getrimd
diversen
  1. trim!
  2. trimt!
  3. getrimd
  4. trimmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor trimmen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abkürzen besnoeien; knippen; snoeien; trimmen afkorten
beschneiden besnoeien; knippen; snoeien; trimmen beknotten; beperken; besnijden
kürzen besnoeien; knippen; snoeien; trimmen achteruitgaan; afkorten; afnemen; bekorten; beperken; declineren; inkorten; inkrimpen; inperken; kleiner maken; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; krimpen; minder worden; minderen; minimaliseren; reduceren; slinken; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen
schneiden besnoeien; knippen; snoeien; trimmen afknippen; afsnijden; coifferen; couperen; etsen; graveren; grootspreken; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; opscheppen; opsnijden; snerpen; snijden; snoeven