Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. vastspijkeren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vastspijkeren (Nederlands) in het Duits

vastspijkeren:

vastspijkeren werkwoord (spijker vast, spijkert vast, spijkerde vast, spijkerden vast, vastgespijkerd)

  1. vastspijkeren (spijkeren; vastnagelen; klinken; timmeren; vastslaan)
    hämmern; tischlern; nageln; einhämmern; schlagen; annageln; festnageln; Nägel einschlagen
    • hämmern werkwoord (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
    • tischlern werkwoord (tischlere, tischlerst, tischlert, tischlerte, tischlertet, getischlert)
    • nageln werkwoord (nagele, nagelst, nagelt, nagelte, nageltet, genagelt)
    • einhämmern werkwoord (hämmere ein, hämmerst ein, hämmert ein, hämmerte ein, hämmertet ein, eingehämmert)
    • schlagen werkwoord (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • annageln werkwoord (nagele an, nagelst an, nagelt an, nagelte an, nageltet an, angenagelt)
    • festnageln werkwoord (nagle fest, nagelst fest, nagelt fest, nagelte fest, nageltet fest, festgenagelt)
    • Nägel einschlagen werkwoord

Conjugations for vastspijkeren:

o.t.t.
  1. spijker vast
  2. spijkert vast
  3. spijkert vast
  4. spijkeren vast
  5. spijkeren vast
  6. spijkeren vast
o.v.t.
  1. spijkerde vast
  2. spijkerde vast
  3. spijkerde vast
  4. spijkerden vast
  5. spijkerden vast
  6. spijkerden vast
v.t.t.
  1. heb vastgespijkerd
  2. hebt vastgespijkerd
  3. heeft vastgespijkerd
  4. hebben vastgespijkerd
  5. hebben vastgespijkerd
  6. hebben vastgespijkerd
v.v.t.
  1. had vastgespijkerd
  2. had vastgespijkerd
  3. had vastgespijkerd
  4. hadden vastgespijkerd
  5. hadden vastgespijkerd
  6. hadden vastgespijkerd
o.t.t.t.
  1. zal vastspijkeren
  2. zult vastspijkeren
  3. zal vastspijkeren
  4. zullen vastspijkeren
  5. zullen vastspijkeren
  6. zullen vastspijkeren
o.v.t.t.
  1. zou vastspijkeren
  2. zou vastspijkeren
  3. zou vastspijkeren
  4. zouden vastspijkeren
  5. zouden vastspijkeren
  6. zouden vastspijkeren
en verder
  1. ben vastgespijkerd
  2. bent vastgespijkerd
  3. is vastgespijkerd
  4. zijn vastgespijkerd
  5. zijn vastgespijkerd
  6. zijn vastgespijkerd
diversen
  1. spijker vast!
  2. spijkert vast!
  3. vastgespijkerd
  4. vastspijkerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vastspijkeren [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vastspijkeren (vastnagelen)
    Annageln
    • Annageln [das ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor vastspijkeren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Annageln vastnagelen; vastspijkeren
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Nägel einschlagen klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
annageln klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
einhämmern klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren aandringen; doordrammen; doordrukken; drammen; heien; inhameren; inprenten; instampen; op het hart drukken; zeuren
festnageln klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren letterlijk nemen
hämmern klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren beuken; bonken; bonzen; doordouwen; doorzetten; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; kloppen met een hamer; luiden; meppen; rammen; slaan; timmeren
nageln klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
schlagen klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren bakkeleien; behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; kloven; knokken; matten; meppen; raken; rammen; slaan; timmeren; tokkelen; treffen; vechten; verkrijgen; winnen
tischlern klinken; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren hout bewerken

Wiktionary: vastspijkeren

vastspijkeren
verb
  1. met spijkers bevestigen
vastspijkeren
verb
  1. (transitiv) Gegenstand durch Einschlagen von einem oder mehreren Nagel dauerhaft verbinden