Overzicht
Nederlands naar Duits:   Meer gegevens...
  1. verzakken:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verzakken (Nederlands) in het Duits

verzakken:

verzakken werkwoord (verzak, verzakt, verzakte, verzakten, verzakt)

  1. verzakken
    einsinken; versinken; einstürzen; einsacken
    • einsinken werkwoord (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • versinken werkwoord (versinke, versinkst, versinkt, versank, versankt, versunken)
    • einstürzen werkwoord (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • einsacken werkwoord (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)

Conjugations for verzakken:

o.t.t.
  1. verzak
  2. verzakt
  3. verzakt
  4. verzakken
  5. verzakken
  6. verzakken
o.v.t.
  1. verzakte
  2. verzakte
  3. verzakte
  4. verzakten
  5. verzakten
  6. verzakten
v.t.t.
  1. ben verzakt
  2. bent verzakt
  3. is verzakt
  4. zijn verzakt
  5. zijn verzakt
  6. zijn verzakt
v.v.t.
  1. was verzakt
  2. was verzakt
  3. was verzakt
  4. waren verzakt
  5. waren verzakt
  6. waren verzakt
o.t.t.t.
  1. zal verzakken
  2. zult verzakken
  3. zal verzakken
  4. zullen verzakken
  5. zullen verzakken
  6. zullen verzakken
o.v.t.t.
  1. zou verzakken
  2. zou verzakken
  3. zou verzakken
  4. zouden verzakken
  5. zouden verzakken
  6. zouden verzakken
diversen
  1. verzak!
  2. verzakt!
  3. verzakt
  4. verzakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor verzakken:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
einsacken verzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken; zakken in
einsinken verzakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
einstürzen verzakken afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken
versinken verzakken afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; kelderen; onder water gaan; ondergaan; vervallen; wegglijden; wegzinken; zakken; zinken