Nederlands

Uitgebreide vertaling voor wankelend (Nederlands) in het Duits

wankelend:

wankelend bijvoeglijk naamwoord

  1. wankelend (wankel; wankelbaar; rank; los; onvast)
    wackelig; instabil; flatterhaft; unsicher; grundlos; schlank; unzuverlässig; wechselhaft; ungewiß; rank; unbeständig; schwankend; schmächtig; wandelbar; unfest; veränderlich; wankelmütig; unsolide

Vertaal Matrix voor wankelend:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
flatterhaft los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend barok; fladderig; grillig; lichtjes; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; ongedurig; onvoorspelbaar; veranderlijk; vlinderachtig; wispelturig; wisselvallig
grundlos los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend armzalig; bodemloos; gammel; karig; krakkemikkig; mager; onbillijk; ongefundeerd; ongegrond; ongemotiveerd; onrechtvaardig; onredelijk; pover; schamel; schraal; unfair; wankel; zonder basis; zonder grond; zonder reden; zwak
instabil los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend geestelijk onstabiel; halfslachtig; labiel; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
rank los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend dun; dun van gestalte; fijn; fijngebouwd; lichtgebouwd; mager; rank; slank; tenger
schlank los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend dun; dun van gestalte; fijn; fijngebouwd; lichtgebouwd; mager; rank; rijzig; slank; spichtig; sprieterig; tenger
schmächtig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend armzalig; berooid; broodmager; dun; dun van gestalte; fijn; fijngebouwd; geen vet op de botten hebbende; iel; ijl; karig; lang en dun; mager; piekerig; pover; rank; schamel; schraal; schriel; slank; spichtig; spinachtig; sprietig; tenger; uitgemergeld; uitgeteerd; van geringe dichtheid
schwankend los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend aarzelend; fluctuerend; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; labiel; onstandvastig; schommelend; schoorvoetend; twijfelmoedig; variërend; waggelend; wankelmoedig; weifelend; wisselend; wisselvallig
unbeständig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend aarzelend; buiig; geestelijk onstabiel; grillig; halfslachtig; inconsistent; labiel; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; ongedurig; onstabiel; onstandvastig; onvoorspelbaar; schoorvoetend; twijfelmoedig; variërend; veranderlijk; wankelmoedig; weifelend; wispelturig; wisselend; wisselvallig
unfest los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend geestelijk onstabiel; halfslachtig; labiel; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
ungewiß los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend niet duidelijk; niet helder; niet zeker; onduidelijk; ongewis; onhelder; onklaar; onvast; troebel; vaag; wollig
unsicher los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend niet zeker; ongewis; onstabiel; onvast; onveilig
unsolide los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend geestelijk onstabiel; halfslachtig; insolide; labiel; onsolide; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
unzuverlässig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend geestelijk onstabiel; halfslachtig; insolide; labiel; leugenachtig; onstandvastig; twijfelmoedig; wankelmoedig
veränderlich los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend grillig; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; onvoorspelbaar; variabele; veranderlijk; wispelturig; wisselvallig
wackelig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend fluctuerend; gammel; geestelijk onstabiel; halfslachtig; heen en weer bewegend; krakkemikkig; labiel; onstandvastig; schommelend; twijfelmoedig; waggelend; wankel; wankelmoedig; wiebelend; wiebelig; zwak
wandelbar los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend grillig; nukkig; onberekenbaar; onbestendig; onvoorspelbaar; variabele; variërend; veranderlijk; wispelturig; wisselend; wisselvallig
wankelmütig los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend aarzelend; besluiteloos; halfslachtig; onstandvastig; schoorvoetend; twijfelmoedig; wankelmoedig; weifelachtig; weifelend
wechselhaft los; onvast; rank; wankel; wankelbaar; wankelend buiig; inconsistent; variërend; veranderlijk; wisselend; wisselvallig

wankelend vorm van wankelen:

wankelen werkwoord (wankel, wankelt, wankelde, wankelden, gewankeld)

  1. wankelen
    wankelen; schwanken; wanken
    • wankelen werkwoord
    • schwanken werkwoord (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • wanken werkwoord (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)

Conjugations for wankelen:

o.t.t.
  1. wankel
  2. wankelt
  3. wankelt
  4. wankelen
  5. wankelen
  6. wankelen
o.v.t.
  1. wankelde
  2. wankelde
  3. wankelde
  4. wankelden
  5. wankelden
  6. wankelden
v.t.t.
  1. heb gewankeld
  2. hebt gewankeld
  3. heeft gewankeld
  4. hebben gewankeld
  5. hebben gewankeld
  6. hebben gewankeld
v.v.t.
  1. had gewankeld
  2. had gewankeld
  3. had gewankeld
  4. hadden gewankeld
  5. hadden gewankeld
  6. hadden gewankeld
o.t.t.t.
  1. zal wankelen
  2. zult wankelen
  3. zal wankelen
  4. zullen wankelen
  5. zullen wankelen
  6. zullen wankelen
o.v.t.t.
  1. zou wankelen
  2. zou wankelen
  3. zou wankelen
  4. zouden wankelen
  5. zouden wankelen
  6. zouden wankelen
diversen
  1. wankel!
  2. wankelt!
  3. gewankeld
  4. wankelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor wankelen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schwanken wankelen aarzelen; deinen; dubben; fluctueren; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; talmen; twijfelen; variëren; waggelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
wankelen wankelen
wanken wankelen aarzelen; dubben; fluctueren; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; talmen; variëren; waggelen; weifelen; wiebelen; wiegen

Wiktionary: wankelen

wankelen
verb
  1. onvast op de voeten staan, dreigen te vallen
wankelen
verb
  1. (intransitiv): hin und her neigen, in der Gefahr zu kippen

Cross Translation:
FromToVia
wankelen torkeln stagger — to walk in an awkward, drunken fashion
wankelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken barguigner — (familier, fr) hésiter, avoir de la peine à se déterminer, particulièrement quand il s’agir d’un achat, d’une affaire, d’un traité.
wankelen taumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern; schwanken hésiter — Être incertain, indécis sur le parti, sur la résolution que l’on doit prendre.