Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rang (Nederlands) in het Engels

rang:

rang [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de rang (maatschappelijke klasse; klasse; stand; orde; slag)
    the position; the social class; the class; the social position; the social group
  2. de rang (rangorde; gelid)
    the rank; the order of rank
  3. de rang (rangorde; hiërarchie; volgorde)
    the hierarchy; the order of rank; the rank

Vertaal Matrix voor rang:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
class klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand aard; categorie; classificatie; college; collegium; genre; jaar; klas; klasse; les; lesuur; objectklasse; onderverdeling; schooljaar; schoolklas; slag; sociale groep; soort; type
hierarchy hiërarchie; rang; rangorde; volgorde hiërarchie
order of rank gelid; hiërarchie; rang; rangorde; volgorde
position klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand ambt; arrangement; baan; betrekking; bewering; dienstbetrekking; functie; gesteldheid; gezichtshoek; gezichtspunt; houding; indeling; invalshoek; job; ligging; oogpunt; opstelling; ordening; perspectief; positie; rangschikking; schikking; staat; stand van het lichaam; standpunt; standpuntbepaling; stellingname; thema; toestand; zienswijs
rank gelid; hiërarchie; rang; rangorde; volgorde aanzien; achting; gelid; niveau; rij; rij manschappen
social class klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand maatschappelijke klasse
social group klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand sociale groep
social position klasse; maatschappelijke klasse; orde; rang; slag; stand
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
class classificeren; rangschikken; rubriceren
position plaatsen; positioneren; zetten
rank classificeren; in het gelid stellen; rangschikken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rank godgeklaagd; hemeltergend; ranzig; schandaleus; ten hemel schreiend; zeer ergerlijk
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
class frontaal; klassikaal

Verwante woorden van "rang":

  • rangen

Wiktionary: rang

rang
noun
  1. a level in an organization such as the military
  2. placement in a list
  3. layer or rank

Cross Translation:
FromToVia
rang degree Gradakademischer Titel

Verwante vertalingen van rang



Engels

Uitgebreide vertaling voor rang (Engels) in het Nederlands

rang vorm van ring:

ring [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the ring (sort of jewellery)
    – jewelry consisting of a circlet of precious metal (often set with jewels) worn on the finger 1
    de ring; soort sieraad
  2. the ring (cycling track; velodrome; circus; bicycle track)
    de piste; de wielerbaan
    • piste [de ~] zelfstandig naamwoord
    • wielerbaan [de ~] zelfstandig naamwoord
  3. the ring (circle)
    – a toroidal shape 1
    de cirkel; de kring; het rondje
    • cirkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • rondje [het ~] zelfstandig naamwoord
  4. the ring (circle)
    – a toroidal shape 1
    de cirkel; de kring
    • cirkel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  5. the ring (circle)
    – a toroidal shape 1
    de kring; kringel; kringvormig
    • kring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • kringel [znw.] zelfstandig naamwoord
    • kringvormig [znw.] zelfstandig naamwoord
  6. the ring (chain; chainlet; circlet; row)
    de keten; de ketting; de aaneenschakeling; het snoer
  7. the ring (circlet; circular shape)
    de kring; de cirkelvorm
    • kring [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • cirkelvorm [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  8. the ring (telephonic message; phone call; call)
    telefonisch bericht; het belletje; het telefoontje
  9. the ring
    – A sound, vibration, visual clue, or any other indication that a call is coming in. 2

to ring werkwoord (rings, rang, ringing)

  1. to ring (ring the doorbell; call)
    – ring or echo with sound 1
    bellen; aanbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanbellen werkwoord (bel aan, belt aan, belde aan, belden aan, aangebeld)
  2. to ring (telephone; sound; call; )
    – get or try to get into communication (with someone) by telephone 1
    bellen; opbellen; telefoontje plegen; iemand opbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • opbellen werkwoord (bel op, belt op, belde op, belden op, opgebeld)
    • telefoontje plegen werkwoord (pleeg telefoontje, pleegt telefoontje, pleegde telefoontje, pleegden telefoontje, telefoontje gepleegd)
    • iemand opbellen werkwoord
  3. to ring (phone someone; phone; make a call; )
    – get or try to get into communication (with someone) by telephone 1
    bellen; telefoneren; door de telefoon praten
  4. to ring (brush against; bump against; call; tinkle)
    luiden; bonzen
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
    • bonzen werkwoord (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)
  5. to ring (chime; sound)
    luiden
    – een helder klinkend geluid laten horen 3
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
      • de klok luidt3
    beieren
    • beieren werkwoord (beier, beiert, beierde, beierden, gebeierd)
  6. to ring (make rings)
    kringen vormen
    • kringen vormen werkwoord (vorm kringen, vormt kringen, vormde kringen, vormden kringen, kringen gevormd)
  7. to ring
    – To create a sound, vibration, visual cue, or any other indication that the user has an incoming call. 2
    bellen; overgaan
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • overgaan werkwoord (ga over, gaat over, ging over, gingen over, overgegaan)

Conjugations for ring:

present
  1. ring
  2. ring
  3. rings
  4. ring
  5. ring
  6. ring
simple past
  1. rang
  2. rang
  3. rang
  4. rang
  5. rang
  6. rang
present perfect
  1. have rung
  2. have rung
  3. has rung
  4. have rung
  5. have rung
  6. have rung
past continuous
  1. was ringing
  2. were ringing
  3. was ringing
  4. were ringing
  5. were ringing
  6. were ringing
future
  1. shall ring
  2. will ring
  3. will ring
  4. shall ring
  5. will ring
  6. will ring
continuous present
  1. am ringing
  2. are ringing
  3. is ringing
  4. are ringing
  5. are ringing
  6. are ringing
subjunctive
  1. be rung
  2. be rung
  3. be rung
  4. be rung
  5. be rung
  6. be rung
diverse
  1. ring!
  2. let's ring!
  3. rung
  4. ringing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Vertaal Matrix voor ring:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen ringing; ringing the bell
aaneenschakeling chain; chainlet; circlet; ring; row chain; coming together; concatenation; concentration; sequence; series; string; succession
bellen call; ringing; ringing the bell
belletje call; phone call; ring; telephonic message
bonzen pounding; thumping
cirkel circle; ring
cirkelvorm circlet; circular shape; ring
keten chain; chainlet; circlet; ring; row chain; commercial chain; concatenation; cuff; fetter; multiple shop business; multiple store; necklace; sequence; series; shackle; sheds; store chain; string; succession
ketting chain; chainlet; circlet; ring; row chain; chainlet; cuff; fetter; necklace; shackle
kring circle; circlet; circular shape; ring
kringel circle; ring circlet; ringlet
kringvormig circle; ring
opbellen call
piste bicycle track; circus; cycling track; ring; velodrome
ring ring; sort of jewellery stadium-ring
rondje circle; ring game; go; little ring; making one's round; round; tour of inspection; turn
snoer chain; chainlet; circlet; ring; row flex
soort sieraad ring; sort of jewellery
telefonisch bericht call; phone call; ring; telephonic message
telefoontje call; phone call; ring; telephonic message small telephone
wielerbaan bicycle track; circus; cycling track; ring; velodrome
- anchor ring; annulus; band; closed chain; doughnut; gang; halo; hoop; mob; pack; ringing; tintinnabulation
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen call; ring; ring the doorbell
beieren chime; ring; sound
bellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring the doorbell; ring up; sound; telephone call
bonzen brush against; bump against; call; ring; tinkle
door de telefoon praten call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; telephone
iemand opbellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
kringen vormen make rings; ring
luiden brush against; bump against; call; chime; ring; sound; tinkle give a sound; sound; toll
opbellen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
overgaan ring move over
telefoneren call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; telephone
telefoontje plegen call; call up; give a ring; make a call; phone; phone someone; ring; ring up; sound; telephone
- band; border; call; call up; echo; environ; knell; peal; phone; resound; reverberate; skirt; surround; telephone
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
kringvormig circular
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
overgaan ring
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- call

Verwante woorden van "ring":


Synoniemen voor "ring":


Antoniemen van "ring":

  • open chain

Verwante definities voor "ring":

  1. a strip of material attached to the leg of a bird to identify it (as in studies of bird migration)1
  2. a rigid circular band of metal or wood or other material used for holding or fastening or hanging or pulling1
  3. jewelry consisting of a circlet of precious metal (often set with jewels) worn on the finger1
    • she had rings on every finger1
  4. a platform usually marked off by ropes in which contestants box or wrestle1
  5. a characteristic sound1
    • it has the ring of sincerity1
  6. the sound of a bell ringing1
    • the distinctive ring of the church bell1
  7. an association of criminals1
  8. (chemistry) a chain of atoms in a molecule that forms a closed loop1
  9. a toroidal shape1
    • a ring of ships in the harbor1
  10. get or try to get into communication (with someone) by telephone1
  11. attach a ring to the foot of, in order to identify1
    • ring birds1
  12. extend on all sides of simultaneously; encircle1
  13. sound loudly and sonorously1
    • the bells rang1
  14. make (bells) ring, often for the purposes of musical edification1
    • My uncle rings every Sunday at the local church1
  15. ring or echo with sound1
  16. To create a sound, vibration, visual cue, or any other indication that the user has an incoming call.2
  17. A sound, vibration, visual clue, or any other indication that a call is coming in.2

Wiktionary: ring

ring
noun
  1. round piece of (precious) metal worn around the finger
  2. place where some sports take place
  3. astronomy: a formation of various pieces of material orbiting around a planet
verb
  1. to surround or enclose
  2. to produce the sound of a bell or a similar sound
  3. to make produce sound
  4. of something spoken or written, to appear to be, to seem, to sound
  5. to telephone someone
ring
verb
  1. bij iemand (aan de deur) bellen
  2. een bepaalde klank voortbrengen
  3. doen klinken, gewoonlijk van een bel
  4. een belsignaal laten klinken
noun
  1. een cirkelvormig sieraad voor om de vinger.
  2. een cirkelvormig voorwerp
  3. plaats waar gestreden wordt
  4. ringweg

Cross Translation:
FromToVia
ring luiden anläuten — (intransitiv) veraltet: an etwas läuten
ring luiden anläuten — (transitiv) Sport: durch Läuten seinen Anfang nehmen/starten lassen
ring luiden anläuten — (transitiv) veraltet: etwas durch Läuten (einer Glocke) bekannt geben, signalisieren
ring schellen; aanbellen anläuten — (intransitiv) Österreich: eine Türklingel betätigen
ring luiden; bellen anläuten — (transitiv) veraltet: eine Glocke läuten
ring bellen; opbellen; telefoneren anläuten — (transitiv) (intransitiv) Deutschland landschaftlich (vor allem süddeutsch); Österreich landschaftlich (vor allem westösterreichisch: Vorarlberg), sonst mundartnah oder veraltend; Schweiz; Südtirol mundartnah; Südafrika (KwaZulu-Natal): mit jemandem te
ring bellen; aanroepen; opbellen anrufen — (transitiv) (intransitiv) mit jemandem telefonisch in Verbindung treten
ring klinken; bellen klingeln — etwas schrillen lassen
ring beugel; ring; wal anneaucercle fait d’une matière dure et qui sert à attacher quelque chose.
ring zand; arena; kampplaats; krijt; piste; strijdperk arène — En chimie, hydrocarbure aromatique
ring beugel; ring; wal bague — Anneau
ring cirkel; gezelschap; kring cercle — géométrie|fr Dans un plan euclidien, lieu de tous les points équidistants d’un point donné appelé le centre du cercle. La distance au centre s’appelle le rayon.
ring gezelschap; kring rondcercle, forme circulaire.
ring gezelschap; kring; patrouille; ronde rondesurveillance ; tour de garde.
ring bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan sonnerrendre un son.
ring kletteren; klingelen; rinkelen; tingelen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; luiden; schalmen; overgaan tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.
ring telefoneren; bellen téléphoner — Communiquer par téléphone