Nederlands

Uitgebreide vertaling voor verstrekken (Nederlands) in het Engels

verstrekken:

verstrekken werkwoord (verstrek, verstrekt, verstrekte, verstrekten, verstrekt)

  1. verstrekken (verlenen; geven; schenken)
    to provide; to dispense; to give; to deliver; to hand over to
    • provide werkwoord (provides, provided, providing)
    • dispense werkwoord (dispenses, dispensed, dispensing)
    • give werkwoord (gives, gave, giving)
    • deliver werkwoord (delivers, delivered, delivering)
    • hand over to werkwoord (hands over to, handed over to, handing over to)
  2. verstrekken (verschaffen)
    to provide
    – give something useful or necessary to 1
    • provide werkwoord (provides, provided, providing)
      • We provided the room with an electrical heater1
    to supply; to furnish
    • supply werkwoord (supplies, supplied, supplying)
    • furnish werkwoord (furnishes, furnished, furnishing)
  3. verstrekken
    to provide
    • provide werkwoord (provides, provided, providing)
  4. verstrekken (geneesmiddel toedienen; toedienen; ingeven; geven)
    to administer; apply; to nurse
    • administer werkwoord (administers, administered, administering)
    • apply werkwoord
    • nurse werkwoord (nurses, nursed, nursing)
  5. verstrekken (iemand iets toedienen; geven; ingeven; binnen gieten)
    to administer; to pour in
    • administer werkwoord (administers, administered, administering)
    • pour in werkwoord (pours in, poured in, pouring in)

Conjugations for verstrekken:

o.t.t.
  1. verstrek
  2. verstrekt
  3. verstrekt
  4. verstrekken
  5. verstrekken
  6. verstrekken
o.v.t.
  1. verstrekte
  2. verstrekte
  3. verstrekte
  4. verstrekten
  5. verstrekten
  6. verstrekten
v.t.t.
  1. heb verstrekt
  2. hebt verstrekt
  3. heeft verstrekt
  4. hebben verstrekt
  5. hebben verstrekt
  6. hebben verstrekt
v.v.t.
  1. had verstrekt
  2. had verstrekt
  3. had verstrekt
  4. hadden verstrekt
  5. hadden verstrekt
  6. hadden verstrekt
o.t.t.t.
  1. zal verstrekken
  2. zult verstrekken
  3. zal verstrekken
  4. zullen verstrekken
  5. zullen verstrekken
  6. zullen verstrekken
o.v.t.t.
  1. zou verstrekken
  2. zou verstrekken
  3. zou verstrekken
  4. zouden verstrekken
  5. zouden verstrekken
  6. zouden verstrekken
diversen
  1. verstrek!
  2. verstrekt!
  3. verstrekt
  4. verstrekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor verstrekken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nurse babyoppas; babysitter; baker; dierverzorger; kinderoppas; min; oppas; verpleegkundige; verpleegster; verzorger; ziekenverpleegster; ziekenverpleger; zoogmoeder; zuster
supply aanvoer; afgifte; aflevering; bezorging; geleverde; leverantie; levering; maatregel; schikking; toevoer; uitlevering; voorziening; zending
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administer binnen gieten; geneesmiddel toedienen; geven; iemand iets toedienen; ingeven; toedienen; verstrekken aangrijpen; aanwenden; administreren; beheren; benutten; besturen; gebruiken; toepassen
apply geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; omleggen; solliciteren; toepassen; utiliseren; van kracht zijn; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
deliver geven; schenken; verlenen; verstrekken aanleveren; afgeven; afleveren; bestellen; bevrijden van belegeraars; bezorgen; bijgaand leveren; bijleveren; brengen; inleveren; leveren; ontzetten; overhandigen; rondbrengen; ter wereld brengen; thuisbezorgen; toeleveren; verlossen
dispense geven; schenken; verlenen; verstrekken dispenseren
furnish verschaffen; verstrekken aanleveren; afleveren; bekleden; bestellen; bezorgen; brengen; fourneren; inrichten; leveren; meubileren; optooien; overhandigen; overtrekken; rondbrengen; stofferen; thuisbezorgen; toeleveren; van bekleding voorzien; zich uitdossen; zich uitmonsteren
give geven; schenken; verlenen; verstrekken aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; cadeau doen; cadeau geven; declareren; doneren; geven; gunnen; iets toekennen; overgeven; overhandigen; reiken; rondbrengen; schenken; thuisbezorgen; toebedelen; toekennen; toesteken; toewijzen
hand over to geven; schenken; verlenen; verstrekken afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; rondbrengen; thuisbezorgen
nurse geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; toedienen; verstrekken een baby zogen; koesteren; verplegen; verzorgen; zogen; zorgen voor; zorgen voor iets
pour in binnen gieten; geven; iemand iets toedienen; ingeven; verstrekken binnenstromen; ingieten; instromen; massaal opkomen; naar beneden storten; neerstorten; toestromen
provide geven; schenken; verlenen; verschaffen; verstrekken aanleveren; afleveren; bestellen; bezorgen; brengen; fourneren; leveren; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toeleveren
supply verschaffen; verstrekken aanleveren; afleveren; bestellen; bevoorraden; bezorgen; brengen; leveren; overhandigen; rondbrengen; thuisbezorgen; toedragen; toeleveren; toevoeren; versturen; zenden

Wiktionary: verstrekken


Cross Translation:
FromToVia
verstrekken give geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
verstrekken provide; furnish liefern — (Informationen) recherchieren und weitergeben
verstrekken deliver; ship; supply liefernWare zum Käufer transportieren
verstrekken procure verschaffen — sich etwas besorgen; dafür sorgen, dass jemand etwas bekommt
verstrekken procure; act as agent; act as go-between; purvey; cause; cause to take place; hold; organize; result in; provide; deliver; supply; get procurerfaire obtenir à une personne quelque avantage par son crédit, par ses soins.