Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. aanleg:
  2. aanleggen:
  3. Wiktionary:
  4. Gebruikers suggesties voor aanleg:
    • predisposition


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanleg (Nederlands) in het Engels

aanleg:

aanleg [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de aanleg (talent; capaciteit; bekwaamheid; )
    the capacity; the talent; the ingenuity; the ability; the aptitude; the natural ability; the gift

Vertaal Matrix voor aanleg:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ability aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft behendigheid; bekwaamheid; capaciteit; geldelijk vermogen; geschiktheid; handigheid; kracht; kunde; kundigheid; kunst; kunstgreep; kunstje; kwaliteit; motorvermogen; ter zake kundigheid; truc; vaardigheid; vermogen
aptitude aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft
capacity aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft bekwaamheid; bevoegdheid; capaciteit; competentie; geldelijk vermogen; inhoud; inhoudsruimte; kracht; kwaliteit; macht; motorvermogen; omvatte ruimte; ter zake kundigheid; vermogen; volume
gift aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft aardigheid; cadeau; geschenk; kado; present; presentje; schenking; verjaardagscadeau
ingenuity aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft genialiteit; inventiviteit; verbeeldingskracht; vernuft; vindingrijk vernuft; vindingrijkheid; voorstellingsvermogen
natural ability aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft
talent aanleg; begaafdheid; bekwaamheid; capaciteit; gave; knobbel; kundigheid; scherpzinnigheid; talent; vernuft
- talent
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gift bedelen; begiftigen; beschenken

Synoniemen voor "aanleg":


Antoniemen van "aanleg":


Verwante definities voor "aanleg":

  1. het maken of bouwen van iets1
    • wie betaalt de aanleg van die nieuwe weg?1
  2. aangeboren handigheid of geschiktheid voor iets1
    • Joop heeft aanleg voor wiskunde1

Wiktionary: aanleg

aanleg
noun
  1. dexterity, skill
  2. inclination or talent
  3. predisposition
  4. natural ability to acquire knowledge or skill
  5. A predisposition or natural inclination, propensity, or a predilection

Cross Translation:
FromToVia
aanleg aptitude; ability; predisposition aptitude — Capacité, compétence, disposition naturelle à faire quelque chose.

aanleggen:

aanleggen werkwoord (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
    to assemble; to install; to construct; to place; to set up; to lay; to fit; to instal
    • assemble werkwoord (assembles, assembled, assembling)
    • install werkwoord, Amerikaans (installs, installed, installing)
    • construct werkwoord (constructs, constructed, constructing)
    • place werkwoord (places, placed, placing)
    • set up werkwoord (sets up, set up, setting up)
    • lay werkwoord (lays, laid, laying)
    • fit werkwoord (fits, fitted, fitting)
    • instal werkwoord, Brits
  2. aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; )
    to anchor
    – fix firmly and stably 2
    • anchor werkwoord (anchors, anchored, anchoring)
      • anchor the lamppost in concrete2
    to moor; to tie up; to fasten
    • moor werkwoord (moors, moored, mooring)
    • tie up werkwoord (ties up, tied up, tying up)
    • fasten werkwoord (fastens, fastened, fastening)

Conjugations for aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanleggen
    the construction

Vertaal Matrix voor aanleggen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anchor anker; bladwijzer; muuranker; objectanker; steun; steunpilaar; toeverlaat
assemble samenkomen
construction aanleggen bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; constructie; fabricage; gebouw; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; pand; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem; werkzaamheden
fit convulsie; driftbui; fit; kramp; pasvorm; samentrekking; stuip; stuiptrekking; woedeaanval
moor hei; heide; heidecultuur; heidegrond; heideveld; heidevlakte
place gebied; gewest; gouw; hoek; landstreek; locatie; navigatieplaats; oord; plaats; plek; regio; stekkie; streek
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anchor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren ankeren; verankeren
assemble aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen afspreken; assembleren; bij elkaar brengen; bijeenbrengen; bijeenkomen; concentreren; elkaar ontmoeten; elkaar zien; in elkaar zetten; monteren; samenbrengen; samenkomen; samenscholen; treffen; verenigen; verzamelen
construct aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bouwen; fabriceren; in het leven roepen; maken; opbouwen; produceren; scheppen; vervaardigen; voortbrengen
fasten aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aandrukken; aanhaken; aanhechten; aankoppelen; bevestigen; binden; ergens aan bevestigen; hechten; in de val laten lopen; knevelen; knopen; opsluiten; strikken; vastbinden; vastdrukken; vasthaken; vastknopen; vastkoppelen; vastleggen; vastmaken; vastnaaien; vastzetten; verbinden; verzekeren
fit aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aankunnen; aanpassen; aanproberen; bijpassen; kloppen met; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; passen; proberen; stroken; stroken met
instal aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
install aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanstellen; benoemen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; plechtig bevestigen
lay aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; plaatsen; stationeren; wegleggen; zetten
moor aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; vastleggen; verankeren
place aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bijzetten; deponeren; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; situeren; stationeren; wegleggen; zetten; zich afspelen
set up aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanvangen; beginnen; bouwen; construeren; inrichten; installeren; oprichten; optrekken; overeindzetten; plannen; starten; van start gaan
tie up aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; bevestigen; binden; dichtbinden; in de val laten lopen; knevelen; knopen; op spaarrekening vastzetten; opbinden; strikken; toebinden; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit adequaat; arbeidsgeschikt; bekwaam; blakend; capabel; competent; fit; gepast; geschikt; getraind; gezond; in staat te werken; juist; passend; valide
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
set up gesticht; opgericht

Wiktionary: aanleggen

aanleggen
verb
  1. café
aanleggen
verb
  1. to cast anchor or become fastened
  2. to bring a ship into berth

Cross Translation:
FromToVia
aanleggen build; construct bâtirconstruire une maison, un édifice.
aanleggen build; construct; make construirebâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
aanleggen install; place; settle installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
aanleggen ask poserplacer, mettre sur quelque chose.

Verwante vertalingen van aanleg