Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geleerd (Nederlands) in het Engels

geleerd:

geleerd bijvoeglijk naamwoord

  1. geleerd (geschoold; onderwezen)
    educated; skilled; schooled; practised; practiced
  2. geleerd (wijs; intelligent; slim)
    erudite; intelligent; smart; educated; clever

Vertaal Matrix voor geleerd:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
erudite erudiet; intellectueel
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
clever geleerd; intelligent; slim; wijs adrem; bedachtzaam; bijdehand; briljant; clever; correct; doordacht; gehaaid; geniaal; gevat; gewiekst; gis; ingenieus; intelligent; kien; knap; kundig; kunstig; nadenkend; pienter; raadzaam; raak; rap; scherpzinnig; schrander; slim; snedig; snel; snugger; spitsvondig; uitgekiend; uitgeslapen; vaardig; vernuftig; verstandig; vindingrijk; vlot; vlug; weldenkend; wijs; wijselijk; zinnig
educated geleerd; geschoold; intelligent; onderwezen; slim; wijs
erudite geleerd; intelligent; slim; wijs belezen; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; ontwikkeld; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
intelligent geleerd; intelligent; slim; wijs bedachtzaam; clever; correct; doordacht; intelligent; kien; nadenkend; pienter; raadzaam; schrander; slim; snugger; uitgeslapen; verstandig; weldenkend; wijs; wijselijk; zinnig
practiced geleerd; geschoold; onderwezen bedreven; noest; onvermoeibaar
practised geleerd; geschoold; onderwezen bedreven; noest; onvermoeibaar
skilled geleerd; geschoold; onderwezen bedreven; bekwaam; bevoegd; capabel; competent; gediplomeerd; gekwalificeerd; geoefend; geschikt
smart geleerd; intelligent; slim; wijs adrem; alert; bedachtzaam; bij de pinken; bijdehand; chic; clever; correct; doordacht; elegant; esthetisch; gehaaid; gelikt; gevat; gewiekst; gis; goochem; intelligent; kien; kittig; knap; leuk om te zien; modieuze verfijning; nadenkend; oplettend; picobello; piekfijn; pienter; raadzaam; raak; scherpzinnig; schrander; slim; smaakvol; snedig; snugger; spitsvondig; stijlvol; tiptop; uitgekiend; uitgeslapen; verfijnd; verstandig; wakker; weldenkend; wijs; wijselijk; zinnig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
schooled geleerd; geschoold; onderwezen

Verwante woorden van "geleerd":

  • geleerdheid, geleerder, geleerdere, geleerdst, geleerdste

Wiktionary: geleerd

geleerd
en-simple past o
  1. past participle of to learn
adjective
  1. acquired by learning
  2. having much learning
  3. scholarly, learned

geleerd vorm van leren:

leren werkwoord (leer, leert, leerde, leerden, geleerd)

  1. leren (aanleren; verwerven; opsteken; oppikken; eigen maken)
    to learn; to acquire; study; to pick up; get the hang of
  2. leren (onderwijzen)
    to learn; to qualify; study
    • learn werkwoord (learns, learnt, learning)
    • qualify werkwoord (qualifies, qualified, qualifying)
    • study werkwoord
  3. leren (onderwijzen)
    to teach; studying
  4. leren (kennis opdoen; opsteken; meekrijgen; oppikken; meepikken)
    to gain; to learn; to receive; to absorb; to collect
    • gain werkwoord (gains, gained, gaining)
    • learn werkwoord (learns, learnt, learning)
    • receive werkwoord (receives, received, receiving)
    • absorb werkwoord (absorbs, absorbed, absorbing)
    • collect werkwoord (collects, collected, collecting)
  5. leren (instuderen)
    study; to practise; to learn; to practice
    • study werkwoord
    • practise werkwoord, Brits (practises, practised, practising)
    • learn werkwoord (learns, learnt, learning)
    • practice werkwoord, Amerikaans (practices, practiced, practicing)
  6. leren (bijbrengen; onderwijzen)
    to teach; to learn; to educate
    • teach werkwoord (teaches, taught, teaching)
    • learn werkwoord (learns, learnt, learning)
    • educate werkwoord (educates, educated, educating)
  7. leren (studeren; blokken)
    study; to learn; to train
    • study werkwoord
    • learn werkwoord (learns, learnt, learning)
    • train werkwoord (trains, trained, training)
  8. leren (eigenmaken; aanwennen; gewend raken)
    familiarise; aquire; to get used to; to master; to learn; familiarize

Conjugations for leren:

o.t.t.
  1. leer
  2. leert
  3. leert
  4. leren
  5. leren
  6. leren
o.v.t.
  1. leerde
  2. leerde
  3. leerde
  4. leerden
  5. leerden
  6. leerden
v.t.t.
  1. heb geleerd
  2. hebt geleerd
  3. heeft geleerd
  4. hebben geleerd
  5. hebben geleerd
  6. hebben geleerd
v.v.t.
  1. had geleerd
  2. had geleerd
  3. had geleerd
  4. hadden geleerd
  5. hadden geleerd
  6. hadden geleerd
o.t.t.t.
  1. zal leren
  2. zult leren
  3. zal leren
  4. zullen leren
  5. zullen leren
  6. zullen leren
o.v.t.t.
  1. zou leren
  2. zou leren
  3. zou leren
  4. zouden leren
  5. zouden leren
  6. zouden leren
en verder
  1. is geleerd
  2. zijn geleerd
diversen
  1. leer!
  2. leert!
  3. geleerd
  4. lerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leren [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het leren (studeren; blokken; bekwamen)
    the studying; the learning

Vertaal Matrix voor leren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gain aangekochte; aankoop; aanschaf; aanwinst; acquisitie; baat; boodschap; gewin; koop; oogst; opbrengst; product; profijt; rendement; uitkomst; voortbrengsel; winst
learning bekwamen; blokken; leren; studeren aanleren; geleerdheid; verwerving van kennis
master baas; commandant; deken van een gilde; docent; gezagvoerder; gildenmeester; heer; heerser; instructeur; kampioen; kapitein; landsheer; leerkracht; leermeester; leraar; leraar op basisschool; machthebber; maestro; magister; meerdere; meester; model; onderwijzer; patroon; pedant; scheepsgezagvoerder; scheepskapitein; schipper; schoolmeester; soeverein; superieur
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
study artsenpraktijk; cursus; kursus; leergang; oefenstuk; praktijk; studeerkamer; studeervertrek; studie; werkkamer
studying bekwamen; blokken; leren; studeren bestudering
train karavaan; sleep; spoortrein; trein; treinstel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
absorb kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken absorberen; afzuigen; incorporeren; inlijven; inzuigen; naar binnen zuigen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; opzuigen; wegzuigen
acquire aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aankopen; aanschaffen; acquireren; bemachtigen; kopen; verkrijgen; verwerven
aquire aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
collect kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanvaarden; accepteren; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; iets ophalen; in ontvangst nemen; inwinnen; inzamelen; meenemen; ontvangen; oogsten; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opsnappen; plukken; sparen; trachten te krijgen; verenigen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
educate bijbrengen; leren; onderwijzen grootbrengen; opleiden; opvoeden; scholen; vormen
familiarise aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
familiarize aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
gain kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aankomen; behalen; dikker worden; gewinnen; inhalen; inlopen; verkrijgen; verwerven; winnen; zwaarder worden
get the hang of aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven
get used to aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
learn aanleren; aanwennen; bijbrengen; blokken; eigen maken; eigenmaken; gewend raken; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven aantreffen; horen; iets leren; inlichten; leerstof erin stampen; onderrichten; ontdekken; te horen krijgen; tegenkomen; vernemen; vinden; voorlichten; vossen
master aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren overwinnen; te boven komen; verslaan; winnen
pick up aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aanhouden; absorberen; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; arresteren; bijeenzamelen; gevangennemen; incorporeren; inlijven; inrekenen; meenemen; opduikelen; opeenhopen; ophalen; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opscharrelen; opsnappen; opsnorren; sparen; vergaren; verzamelen; weghalen; wegnemen
practice instuderen; leren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise instuderen; leren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; bezigen; coachen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; harden; herhalen; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
qualify leren; onderwijzen kwalificeren; zich kwalificeren voor; zich plaatsen
receive kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvatten; accepteren; afvangen; in ontvangst nemen; krijgen; onderscheppen; ondervangen; onderweg opvangen; ontvangen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; opstrijken; opvangen
study aanleren; blokken; eigen maken; instuderen; leren; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven bestuderen; leerstof erin stampen; naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken; vossen
studying leren; onderwijzen
teach bijbrengen; leren; onderwijzen bijbrengen; bijleren; doceren; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
train blokken; leren; studeren africhten; bekwamen; bijbrengen; coachen; dier africhten; doceren; dresseren; harden; inlichten; oefenen; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; repeteren; scholen; trainen; voorlichten

Verwante woorden van "leren":


Verwante definities voor "leren":

  1. ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet1
    • Ernst leert zijn zoon schaken1
  2. ervoor zorgen dat je iets kunt of weet1
    • ik heb deze zomer leren surfen1

Wiktionary: leren

leren
verb
  1. kennis of vaardigheid verwerven
  2. kennis of vaardigheid doen verwerven
leren
adjective
  1. made of leather
noun
  1. action of the verb
verb
  1. to be studying
  2. to acquire knowledge or ability
  3. gather information in small amounts, with implied difficulty, bit by bit
  4. to revise/review materials
  5. to pass on knowledge

Cross Translation:
FromToVia
leren teach lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen
leren teach unterrichten — jemandem etwas beibringen

Verwante vertalingen van geleerd