Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. uiteenvliegen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uiteenvliegen (Nederlands) in het Engels

uiteenvliegen:

uiteenvliegen werkwoord (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)

  1. uiteenvliegen (uit elkaar stuiven; uiteenstuiven; uit elkaar vliegen)
    to scatter; to dissipate; to disperse; to break up
    • scatter werkwoord (scatters, scattered, scattering)
    • dissipate werkwoord (dissipates, dissipated, dissipating)
    • disperse werkwoord (disperses, dispersed, dispersing)
    • break up werkwoord (breaks up, broke up, breaking up)

Conjugations for uiteenvliegen:

o.t.t.
  1. vlieg uiteen
  2. vliegt uiteen
  3. vliegt uiteen
  4. vliegen uiteen
  5. vliegen uiteen
  6. vliegen uiteen
o.v.t.
  1. vloog uiteen
  2. vloog uiteen
  3. vloog uiteen
  4. vlogen uiteen
  5. vlogen uiteen
  6. vlogen uiteen
v.t.t.
  1. ben uiteengevlogen
  2. bent uiteengevlogen
  3. is uiteengevlogen
  4. zijn uiteengevlogen
  5. zijn uiteengevlogen
  6. zijn uiteengevlogen
v.v.t.
  1. was uiteengevlogen
  2. was uiteengevlogen
  3. was uiteengevlogen
  4. waren uiteengevlogen
  5. waren uiteengevlogen
  6. waren uiteengevlogen
o.t.t.t.
  1. zal uiteenvliegen
  2. zult uiteenvliegen
  3. zal uiteenvliegen
  4. zullen uiteenvliegen
  5. zullen uiteenvliegen
  6. zullen uiteenvliegen
o.v.t.t.
  1. zou uiteenvliegen
  2. zou uiteenvliegen
  3. zou uiteenvliegen
  4. zouden uiteenvliegen
  5. zouden uiteenvliegen
  6. zouden uiteenvliegen
diversen
  1. vlieg uiteen!
  2. vliegt uiteen!
  3. uiteengevlogen
  4. uiteenvliegend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uiteenvliegen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
break up uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen afbreken; breken; desintegreren; gaan; heengaan; in elkaar storten; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omgraven; omploegen; omspitten; omverhalen; omwerken; opbreken; opdoeken; opheffen; opstappen; ploegen; scheiden; slopen; spitten; ten gronde gaan; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteendrijven; uiteengaan; uiteenvallen; uitmaken; van elkaar gaan; vertrekken; wegbreken; weggaan
disperse uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen rondstrooien; uiteendrijven; uitwaaieren; uitzaaien; uitzenden; uitzwermen; verbreiden; verbreider; verdeler; verdrijven; verjagen; verspreiden; verstrooien; waaieren; wegdrijven; wegjagen; zich verspreiden
dissipate uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen uiteendrijven; verboemelen; verbrassen; verdoen; verkopen; verkwanselen; verkwisten; verspillen
scatter uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen rondstrooien; uiteendrijven; uitzaaien; uitzenden; verbreiden; verbreider; verdeler; verspreiden; verstrooien