Overzicht
Nederlands naar Engels:   Meer gegevens...
  1. uitsplitsen:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor uitsplitsen (Nederlands) in het Engels

uitsplitsen:

uitsplitsen werkwoord (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)

  1. uitsplitsen (splitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    to divide; to divorce; to separate; to cleave; to sever; to part; to crack
    • divide werkwoord (divides, divided, dividing)
    • divorce werkwoord (divorces, divorced, divorcing)
    • separate werkwoord (separates, separated, separating)
    • cleave werkwoord (cleaves, cleft, cleaving)
    • sever werkwoord (severs, severed, severing)
    • part werkwoord (parts, parted, parting)
    • crack werkwoord (cracks, cracked, cracking)
    to split
    – discontinue an association or relation; go different ways 1
    • split werkwoord (splits, split, splitting)

Conjugations for uitsplitsen:

o.t.t.
  1. splits uit
  2. splitst uit
  3. splitst uit
  4. splitsen uit
  5. splitsen uit
  6. splitsen uit
o.v.t.
  1. splitste uit
  2. splitste uit
  3. splitste uit
  4. splitsten uit
  5. splitsten uit
  6. splitsten uit
v.t.t.
  1. heb uitgesplitst
  2. hebt uitgesplitst
  3. heeft uitgesplitst
  4. hebben uitgesplitst
  5. hebben uitgesplitst
  6. hebben uitgesplitst
v.v.t.
  1. had uitgesplitst
  2. had uitgesplitst
  3. had uitgesplitst
  4. hadden uitgesplitst
  5. hadden uitgesplitst
  6. hadden uitgesplitst
o.t.t.t.
  1. zal uitsplitsen
  2. zult uitsplitsen
  3. zal uitsplitsen
  4. zullen uitsplitsen
  5. zullen uitsplitsen
  6. zullen uitsplitsen
o.v.t.t.
  1. zou uitsplitsen
  2. zou uitsplitsen
  3. zou uitsplitsen
  4. zouden uitsplitsen
  5. zouden uitsplitsen
  6. zouden uitsplitsen
en verder
  1. ben uitgesplitst
  2. bent uitgesplitst
  3. is uitgesplitst
  4. zijn uitgesplitst
  5. zijn uitgesplitst
  6. zijn uitgesplitst
diversen
  1. splits uit!
  2. splitst uit!
  3. uitgesplitst
  4. uitsplitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor uitsplitsen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
divorce echtscheiding; scheiding; segregatie; verbreking
part aandeel; basisbestanddeel; bestanddeel; component; deel; deeltje; element; fractie; gedeelte; ingrediënt; onderdeel; onderdeeltje; part; portie; segment; stuk
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cleave loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
crack loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; klieven; kloven; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; opensperren; splijten; splitsen; uiteensplijten
divide loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen hakken; in stukken hakken; kavelen; verdelen; verkavelen
divorce loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen scheiden; uit elkaar gaan
part loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
separate loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; delen; hakken; in stukken hakken; isoleren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan
sever loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
split loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uiteensplijten
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
separate afzonderlijk; alleenstaand; apart; besloten; bijzonder; enig; enig in zijn soort; gescheiden; geïsoleerd; los van elkaar; losstaand; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; op zich; op zichzelf staand; privé; separaat; uniek; vrijstaand
split gespleten; gevorkt