Nederlands

Uitgebreide vertaling voor afgelopen (Nederlands) in het Spaans

afgelopen:

afgelopen bijvoeglijk naamwoord

  1. afgelopen (vorig; verleden)
    pasado; anterior; último
  2. afgelopen (af; voltooid; over; )
    pasado; terminado; listo; pronto; completo; llevado a cabo; perfecto; acabado; concluído; realizado; efectuado
  3. afgelopen (voltooid; klaar; beëindigd; )
    terminado; listo; llevado a cabo; completo; acabado; realizado; preparado; efectuado; ultimado; concluido

Vertaal Matrix voor afgelopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acabado afkrijgen; afwerking; einde; eindpunt; eindstreep; fineer; finish; finishlijn; meet
anterior vorige
listo genie; geniekorps
pasado verleden
preparado preparaat
último achterste; de laatste van de rij; de laatste van de stoet; hekkensluiter; laatste
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
completo af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij algeheel; compleet; faliekant; finaal; fulltime; gaaf; gevuld; hartstikke; heel; hele; helemaal; intact; kompleet; onverkort; opgevuld; plenair; totaal; vierkant; vol; voleindigd; volgestopt; volkomen; volledig; volslagen; volstrekt; voltallig; volwaardig
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acabado af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doorgekookt; gaar; gedaan; gereed; klaar; volbracht
anterior afgelopen; verleden; vorig eerder; inleidend; voorafgaand; voordien; voorgaand; voorheen; vooropgaand; vroeger
concluido af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij uit; van; vanaf nu; vanuit
concluído af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij
efectuado af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij bewerkstelligd; voltrokken
listo af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij aantrekkelijke; achterbaks; adrem; af; arglistig; bedreven; behendig; bekwaam; bereid; berekenend; beëindigd; bij de pinken; bijdehand; briljant; clever; doortrapt; gedaan; gehaaid; gemeen; geniepig; geoefend; gepakt; gepolijst; geraffineerd; gereed; geslepen; gevat; gewiekst; gis; gladgemaakt; gladgeslepen; gluiperig; goochem; handig; ingenieus; intelligent; kien; klaar; knap; kundig; kunstig; leep; link; listig; paraat; pienter; puntig; raak; scherp; scherpzinnig; schrander; slim; slinks; sluw; snedig; snood; snugger; spits; spitsvondig; stiekem; uitgekiend; uitgekookt; uitgeslapen; vaardig; vindingrijk; volbracht
llevado a cabo af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; doodgeschoten; gedaan; gerealiseerd; gereed; geëxecuteerd; klaar; uitgevoerd; verricht; verwerkelijkt; verwezenlijkt; volbracht; voltrokken
pasado af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; verleden; voltooid; voorbij; vorig armoedig; beëindigd; binnengevallen; doorgegeven; eerder; flodderig; haveloos; ingehaald; langsgekomen; overschreden; pover; schamel; sjofel; sjofeltjes; verder gegeven; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij; voorbij gestreefd; voordien; voorgevallen; voorheen; vroeger
perfecto af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij feilloos; foutloos; gaaf; gelikt; heel; hoogwaardig; ideaal; intact; maagdelijk; mieters; onaangeraakt; onaangetast; ongerept; patent; perfect; perfekt; picobello; piekfijn; prima; puntgaaf; puur; schitterend; tiptop; tof; uitmuntend; uitstekend; van goede kwaliteit; virginaal; volmaakt; voortreffelijk; zuiver
preparado af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij bedacht; gepakt; gereed; gewapend; klaar; paraat; voorbereid; voorbewerkt
pronto af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij abrupt; alras; directe; dra; eensklaps; eerstdaags; gauw; grif; grifweg; haastig; ijlings; ineens; later; met gemak; onverhoeds; onverwacht; onverwachts; opeens; plots; plotseling; plotsklaps; rap; snel; spoedig; straks; vlot; vlug; vroeg; vroegtijdig; weldra; zometeen
realizado af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; beëindigd; gedaan; gerealiseerd; gereed; geëxporteerd; klaar; uitgevoerd; verricht; verwerkelijkt; verwezenlijkt; volbracht; voltrokken
terminado af; afgedaan; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgehandeld; afgerond; beëindigd; eruit; gecompleteerd; gedaan; gekookt; gereed; klaar; volbracht; voleindigd
ultimado af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij
último afgelopen; verleden; vorig achterste; allerlaatst; allerlaatste; finaal; hoogst; laatste; uiteindelijk

Wiktionary: afgelopen


Cross Translation:
FromToVia
afgelopen último last — Most recent
afgelopen acabado; terminado fini — Qui a une fin, limité.
afgelopen pasada passé — Qui est périmé.
afgelopen listo; dispuesto; preparado prêt — Qui est en état de faire, de dire, de recevoir, etc... (Sens général).

aflopen:

aflopen werkwoord (loop af, loopt af, liep af, liepen af, afgelopen)

  1. aflopen (ten einde lopen; eindigen)
    terminar; acabar
  2. aflopen (flauw hellend aflopend; vervallen; glooien)
    inclinarse; declinar
  3. aflopen (verstrijken; voorbijgaan; verlopen; vervallen; vergaan)
    pasar; expirar; transcurrir; avanzar; declinar
  4. aflopen (zich begeven naar; koers zetten naar; vervoegen)
    encaminarse a; bajar; dirigirse a; recorrer
  5. aflopen (teneindelopen; eindigen)

Conjugations for aflopen:

o.t.t.
  1. loop af
  2. loopt af
  3. loopt af
  4. lopen af
  5. lopen af
  6. lopen af
o.v.t.
  1. liep af
  2. liep af
  3. liep af
  4. liepen af
  5. liepen af
  6. liepen af
v.t.t.
  1. ben afgelopen
  2. bent afgelopen
  3. is afgelopen
  4. zijn afgelopen
  5. zijn afgelopen
  6. zijn afgelopen
v.v.t.
  1. was afgelopen
  2. was afgelopen
  3. was afgelopen
  4. waren afgelopen
  5. waren afgelopen
  6. waren afgelopen
o.t.t.t.
  1. zal aflopen
  2. zult aflopen
  3. zal aflopen
  4. zullen aflopen
  5. zullen aflopen
  6. zullen aflopen
o.v.t.t.
  1. zou aflopen
  2. zou aflopen
  3. zou aflopen
  4. zouden aflopen
  5. zouden aflopen
  6. zouden aflopen
diversen
  1. loop af!
  2. loopt af!
  3. afgelopen
  4. aflopende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor aflopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acabar afmaken; afwerken
avanzar vooruitgaan; vorderen
bajar afdalen
dirigirse a aanspreken; benaderen; spreken tot; toespreken
inclinarse flauw hellend aflopend; glooien
terminar afmaken; afwerken; afwikkelen; uitpraten; uitpraten tot het eind; uitspreken; zaakafwikkeling
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
acabar aflopen; eindigen; ten einde lopen afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; belanden; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; figureren; geraken; klaarkrijgen; klaarmaken; ledigen; leegdrinken; leegmaken; opdrinken; opgebruiken; ophouden; opkrijgen; opmaken; stoppen; terechtkomen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; verzeilen; volbrengen; volmaken; voltooien
avanzar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aanrukken; bevorderd worden; doordrijven; geweld gebruiken; hogerop komen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opmarcheren; oprukken; opschieten; reppen; snellen; spoeden; verder komen; vliegen; voortschrijden; vooruitbrengen; vooruitgaan; vooruitkomen; vorderen; zich haasten; zich opwerken; zich spoeden
bajar aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar achteruitgaan; afklimmen; afnemen; afstappen; afstijgen; dalen; declineren; er tussenuit knijpen; er vandoor gaan; eraf klimmen; erafhalen; erop achteruitgaan; eruitgaan; geld inleveren; kelderen; lager worden; minder worden; naar beneden brengen; naar beneden gaan; naar beneden klimmen; naar beneden lopen; neerbrengen; neergaan; omlaag gaan; omlaag klauteren; omlaagbrengen; omlaaggaan; omlaagklauteren; omlaagstappen; ontglippen; ontkomen; ontsnappen aan; ontvluchten; sterk in waarde dalen; uitstappen; vluchten; wegkomen; weglopen; wegrennen; zakken; zich vrijmaken
declinar aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afkeuren; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; begeven; declineren; flippen; verbuigen; vergaan; verkommeren; vervallen; vervoegen; verwerpen; wegsturen
dirigirse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
encaminarse a aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar stevenen
expirar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen
inclinarse aflopen; flauw hellend aflopend; glooien; vervallen buigen; eerbied tonen; hellen; krommen; naar voren staan; neerduiken; neigen; nijgen; overhangen; overhellen; overhellen tot een denkwijze; tenderen; tenderen naar; voorover buigen; voorover hellen; voorover neigen; welven
llegar al final aflopen; eindigen; teneindelopen
pasar aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan aankomen; achteruitgaan; afsluiten; bezoeken; bezwijken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; instorten; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; tenondergaan; teruggaan; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verrotten; verteren; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen; wegrotten; zinken
recorrer aflopen; koers zetten naar; vervoegen; zich begeven naar bereizen; doorheen reizen; reizen door; rondtrekken
terminar aflopen; eindigen; ten einde lopen; teneindelopen afdoen; afkijken; afkrijgen; afmaken; afronden; afsluiten; afwerken; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; een einde maken aan; eindigen; erdoor jagen; ermee uitscheiden; in orde maken; klaarkrijgen; klaarmaken; klaren; laatste gedeelte afmaken; ledigen; leegdrinken; leeghalen; leegmaken; legen; liquideren; naar einde toewerken; ombrengen; opdrinken; opgebruiken; opgeven; ophouden; opkrijgen; opmaken; oproken; perfectioneren; regelen; spieken; staken; stoppen; uitdrinken; uithebben; uitkrijgen; uitraken; uitscheiden; van kant maken; vermoorden; vervolledigen; vervolmaken; volbrengen; volledig maken; volmaken; voltooien
terminarse aflopen; eindigen; teneindelopen afkomen; opraken
transcurrir aflopen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
- eindigen

Synoniemen voor "aflopen":


Antoniemen van "aflopen":


Verwante definities voor "aflopen":

  1. ratelen1
    • de wekker loopt af1
  2. er komt een eind aan, het gaat voorbij1
    • de film is bijna afgelopen1
  3. schuin naar beneden lopen1
    • deze straat loopt een beetje af1

Wiktionary: aflopen

aflopen
verb
  1. eindigen
  2. hellen
  3. klinken van alarmsignaal
  4. verslijten
  5. een ruimte doorlopen

Cross Translation:
FromToVia
aflopen caducar; vencer expire — become invalid
aflopen demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar abattre — Traductions à trier suivant le sens
aflopen terminar; acabar finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
aflopen leer de cabo a rabo; recorrer; atravesar parcourirtraverser un espace en divers sens.
aflopen acurrucarse pencher — Incliner (sens général)
aflopen sonar; llamar; tocar la campanilla; tocar sonnerrendre un son.
aflopen tintinar; tintinear tinterfaire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.