Nederlands

Uitgebreide vertaling voor slopen (Nederlands) in het Spaans

slopen:

slopen werkwoord (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)

  1. slopen (iets afbreken)
    demoler; desguazar; derribar; echar abajo
  2. slopen (verwoesten; vernietigen; vernielen; ruineren; afbreken)
    destruir; derribar; romper; destrozar; devastar; malograr; demoler
  3. slopen (afbreken; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen)
    demoler; desguazar; derribar
  4. slopen (moe maken; uitputten; vermoeien; afmatten)
    cansar; agotar; consumirse; aflojar; morir de sed

Conjugations for slopen:

o.t.t.
  1. sloop
  2. sloopt
  3. sloopt
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
o.v.t.
  1. sloopte
  2. sloopte
  3. sloopte
  4. sloopten
  5. sloopten
  6. sloopten
v.t.t.
  1. heb gesloopt
  2. hebt gesloopt
  3. heeft gesloopt
  4. hebben gesloopt
  5. hebben gesloopt
  6. hebben gesloopt
v.v.t.
  1. had gesloopt
  2. had gesloopt
  3. had gesloopt
  4. hadden gesloopt
  5. hadden gesloopt
  6. hadden gesloopt
o.t.t.t.
  1. zal slopen
  2. zult slopen
  3. zal slopen
  4. zullen slopen
  5. zullen slopen
  6. zullen slopen
o.v.t.t.
  1. zou slopen
  2. zou slopen
  3. zou slopen
  4. zouden slopen
  5. zouden slopen
  6. zouden slopen
en verder
  1. ben gesloopt
  2. bent gesloopt
  3. is gesloopt
  4. zijn gesloopt
  5. zijn gesloopt
  6. zijn gesloopt
diversen
  1. sloop!
  2. sloopt!
  3. gesloopt
  4. slopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor slopen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
cansar afmatten; uitputten; vermoeien
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aflojar afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien aanlengen; dempen; matigen; ophoesten; temperen; terugdraaien; terugschroeven; verdunnen; verflauwen; verslappen; versnijden; verwateren; voor de dag komen met; vrijaf geven; vrijgeven; zich matigen
agotar afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afreizen; heengaan; opeten; opteren; opvreten; verdorsten; verdwijnen; verlaten; vreten; wegreizen; wegtrekken
cansar afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien moe worden; vermoeien; vervelen
consumirse afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien afrotten; hopen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; spinzen; van hoop vervuld zijn; verdorsten; verlangen
demoler afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten wegbreken
derribar afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten begeven; bomen kappen; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; smijten; stationeren; ten val brengen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
desguazar afbreken; breken; iets afbreken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen
destrozar afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; stuk scheuren; te gronde richten; uitwonen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen
destruir afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; in de war sturen; ingooien; liquideren; nekken; platdrukken; ruïneren; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verwoesten; verzieken
devastar afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
echar abajo iets afbreken; slopen afsmijten; afwerpen; neerhalen; neersabelen; wegbreken
malograr afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten achteruitgaan; bederven; degenereren; dwarsbomen; dwarsliggen; in de war sturen; nekken; ruïneren; tegenwerken; verderven; verprutsen; verworden; verzieken
morir de sed afmatten; moe maken; slopen; uitputten; vermoeien
romper afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; binnenbreken; breken; fijnmaken; forceren; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; platdrukken; slechten; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren

Verwante woorden van "slopen":


Antoniemen van "slopen":


Verwante definities voor "slopen":

  1. uit elkaar halen of afbreken1
    • ze hebben de oude schuur gesloopt1

Wiktionary: slopen

slopen
verb
  1. een structuur ontmantelen, afbreken

Cross Translation:
FromToVia
slopen demoler demolish — to destroy
slopen destruir; romper destroy — to damage beyond use or repair
slopen demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar abattre — Traductions à trier suivant le sens
slopen consumir consommerdétruire et dénaturer par l’usage certains objets, comme vin, viande, bois, et toutes sortes de provisions.
slopen consumir consumeruser, épuiser une chose ou un être jusqu’à les réduire à rien, jusqu’à les détruire.
slopen demoler; derribar; derrumbar; destrozar démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).

sluipen:

sluipen werkwoord (sluip, sluipt, sloop, slopen, geslopen)

  1. sluipen (kruipen)

Conjugations for sluipen:

o.t.t.
  1. sluip
  2. sluipt
  3. sluipt
  4. sluipen
  5. sluipen
  6. sluipen
o.v.t.
  1. sloop
  2. sloop
  3. sloop
  4. slopen
  5. slopen
  6. slopen
v.t.t.
  1. heb geslopen
  2. hebt geslopen
  3. heeft geslopen
  4. hebben geslopen
  5. hebben geslopen
  6. hebben geslopen
v.v.t.
  1. had geslopen
  2. had geslopen
  3. had geslopen
  4. hadden geslopen
  5. hadden geslopen
  6. hadden geslopen
o.t.t.t.
  1. zal sluipen
  2. zult sluipen
  3. zal sluipen
  4. zullen sluipen
  5. zullen sluipen
  6. zullen sluipen
o.v.t.t.
  1. zou sluipen
  2. zou sluipen
  3. zou sluipen
  4. zouden sluipen
  5. zouden sluipen
  6. zouden sluipen
en verder
  1. ben geslopen
  2. bent geslopen
  3. is geslopen
  4. zijn geslopen
  5. zijn geslopen
  6. zijn geslopen
diversen
  1. sluip!
  2. sluipt!
  3. geslopen
  4. sluipend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor sluipen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
colarse kruipen; sluipen
ir de puntillas kruipen; sluipen

Wiktionary: sluipen

sluipen
verb
  1. zeer voorzichtig lopen, op zo'n manier dat ontdekking vermeden kan worden

Cross Translation:
FromToVia
sluipen moverse con sigilo sneak — to creep

slopen vorm van slop:

slop [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het slop
    el callejón

Vertaal Matrix voor slop:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
callejón slop steeg; straatje; uitzichtloze situatie

Verwante woorden van "slop":