Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. convoceren:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor convoceren (Nederlands) in het Spaans

convoceren:

convoceren werkwoord (convoceer, convoceert, convoceerde, convoceerden, geconvoceerd)

  1. convoceren (bijeenroepen; samenroepen)
    convocar

Conjugations for convoceren:

o.t.t.
  1. convoceer
  2. convoceert
  3. convoceert
  4. convoceren
  5. convoceren
  6. convoceren
o.v.t.
  1. convoceerde
  2. convoceerde
  3. convoceerde
  4. convoceerden
  5. convoceerden
  6. convoceerden
v.t.t.
  1. heb geconvoceerd
  2. hebt geconvoceerd
  3. heeft geconvoceerd
  4. hebben geconvoceerd
  5. hebben geconvoceerd
  6. hebben geconvoceerd
v.v.t.
  1. had geconvoceerd
  2. had geconvoceerd
  3. had geconvoceerd
  4. hadden geconvoceerd
  5. hadden geconvoceerd
  6. hadden geconvoceerd
o.t.t.t.
  1. zal convoceren
  2. zult convoceren
  3. zal convoceren
  4. zullen convoceren
  5. zullen convoceren
  6. zullen convoceren
o.v.t.t.
  1. zou convoceren
  2. zou convoceren
  3. zou convoceren
  4. zouden convoceren
  5. zouden convoceren
  6. zouden convoceren
en verder
  1. ben geconvoceerd
  2. bent geconvoceerd
  3. is geconvoceerd
  4. zijn geconvoceerd
  5. zijn geconvoceerd
  6. zijn geconvoceerd
diversen
  1. convoceer!
  2. convoceert!
  3. geconvoceerd
  4. convocerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor convoceren:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
convocar bijeenroepen; convoceren; samenroepen aanschrijven; aanzeggen; bijeen roepen; dagen; kennis geven; konde doen; ontbieden; oproepen; sommeren; voor het gerecht dagen; voor het gerecht ontbieden; voor het gerecht roepen

Wiktionary: convoceren

convoceren
verb
  1. (overgankelijk) voor een vergadering bijeenroepen