Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor geïsoleerd (Nederlands) in het Spaans

geïsoleerd:

geïsoleerd bijvoeglijk naamwoord

  1. geïsoleerd (vrijstaand; alleenstaand; apart; )
    separado; aparte; aislado; suelto; independiente; desmarcado; individual

Vertaal Matrix voor geïsoleerd:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
independiente zelfstandige
individual figuur; individu; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes; type
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aislado afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; desolaat; eenzaam; in quarantaine; ingesloten; los; niet vast; omsingeld; vereenzaamd; verlaten
aparte afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; behalve dat; bijzonder; bizar; bovendien; buitenissig; curieus; daarbij; daarenboven; desolaat; eenzaam; eigenaardig; excentriek; gescheiden; los van elkaar; losstaand; merkwaardig; ongewoon; op zich; op zichzelf staand; separaat; terloops; terzijde; typisch; verlaten; vreemd; vrijstaand; zonderling
desmarcado afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
independiente afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; desolaat; eenzaam; gescheiden; losstaand; onafhankelijk; op zich; op zichzelf; op zichzelf levend; op zichzelf staand; separaat; soeverein; verlaten; vrijstaand; zelfstandig
individual afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; eenmans; eenpersoons; gescheiden; individueel; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; single; vrijstaand
separado afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgescheiden; afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; desolaat; eenzaam; gescheiden; gesepareerd; gespreid; in quarantaine; los; los van elkaar; losstaand; niet vast; ontbonden; op zich; op zichzelf staand; opgeheven; separaat; single; uit elkaar; uit elkander; uiteen; uiteengegaan; uiteengevallen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen; vereenzaamd; verlaten; verplaatsbaar; verschuifbaar; vrijstaand
suelto afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand dun; geen vet op de botten hebbende; iel; los; loshangend; mager; mul; niet vast; onopgeruimd; onverpakt; pulverig; rul; schraal; schriel; slordig; verplaatsbaar; verschuifbaar; vrij hangend

Verwante woorden van "geïsoleerd":

  • geïsoleerdheid, geïsoleerde

Wiktionary: geïsoleerd


Cross Translation:
FromToVia
geïsoleerd aislado isolé — Qui séparer de choses de même nature ou d’une autre nature.

geïsoleerd vorm van isoleren:

isoleren werkwoord (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)

  1. isoleren (afzijdig stellen)
    aislar; inhibirse
  2. isoleren (gevangen zetten; opsluiten; interneren)
    detener; encarcelar
  3. isoleren (afzonderen; afscheiden; afsplitsen)
    aislar; escindir; poner aparte; separar; apartar; incomunicar; bifurcarse; alejar de
  4. isoleren (apart zetten; afzonderen)
    aislar; guardar; separar; apartar; poner aparte
  5. isoleren (koudebestendig maken)

Conjugations for isoleren:

o.t.t.
  1. isoleer
  2. isoleert
  3. isoleert
  4. isoleren
  5. isoleren
  6. isoleren
o.v.t.
  1. isoleerde
  2. isoleerde
  3. isoleerde
  4. isoleerden
  5. isoleerden
  6. isoleerden
v.t.t.
  1. heb geïsoleerd
  2. hebt geïsoleerd
  3. heeft geïsoleerd
  4. hebben geïsoleerd
  5. hebben geïsoleerd
  6. hebben geïsoleerd
v.v.t.
  1. had geïsoleerd
  2. had geïsoleerd
  3. had geïsoleerd
  4. hadden geïsoleerd
  5. hadden geïsoleerd
  6. hadden geïsoleerd
o.t.t.t.
  1. zal isoleren
  2. zult isoleren
  3. zal isoleren
  4. zullen isoleren
  5. zullen isoleren
  6. zullen isoleren
o.v.t.t.
  1. zou isoleren
  2. zou isoleren
  3. zou isoleren
  4. zouden isoleren
  5. zouden isoleren
  6. zouden isoleren
en verder
  1. ben geïsoleerd
  2. bent geïsoleerd
  3. is geïsoleerd
  4. zijn geïsoleerd
  5. zijn geïsoleerd
  6. zijn geïsoleerd
diversen
  1. isoleer!
  2. isoleert!
  3. geïsoleerd
  4. isolerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor isoleren:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
apartar afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
detener arresteren; grijpen
encarcelar vastzetten
escindir afsnijden
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aislar afscheiden; afsplitsen; afzijdig stellen; afzonderen; apart zetten; isoleren afsplijten; afsplitsen; beperken; bijsluiten; bijvoegen; buitensluiten; indammen; inkapselen; inperken; insluiten; limiteren; toevoegen; uitsluiten; vereenzamen
alejar de afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
apartar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren afkeren; afschuiven; afwenden; afwentelen; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken
bifurcarse afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
detener gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; afhouden; arresteren; beletten; betrappen; detineren; ervanaf houden; gevangenhouden; gevangennemen; halt houden; hooghouden; in de cel zetten; in de hoogte houden; in hechtenis houden; inrekenen; omhooghouden; ophouden; oppakken; opsluiten; parkeerstand inschakelen; remmen; snappen; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; vasthouden; vastzetten; weerhouden
encarcelar gevangen zetten; interneren; isoleren; opsluiten aanhouden; achter de tralies zetten; arresteren; betrappen; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; opsluiten; snappen; vastzetten; vatten
escindir afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; kleinmaken; klieven; kloven
guardar afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; afdekken; afschermen; afschutten; afsluiten; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; bewaken; bewaren; conserveren; deponeren; dichtdoen; geen afstand doen van; hamsteren; hoeden; houden; in veiligheid brengen; inhouden; instandhouden; niet laten gaan; opbergen; oppotten; opslaan; opzij leggen; potten; sluiten; surveilleren; thuishouden; toedoen; toekijken; toemaken; toezicht houden; toezien; toezien op; vasthouden; wegbergen; wegsluiten; wegsteken; wegstoppen
hacer enfriar por largo tiempo isoleren; koudebestendig maken
incomunicar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; isoleren
inhibirse afzijdig stellen; isoleren
isolar isoleren; koudebestendig maken afdichten; dichten
poner aparte afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren achterhouden; behouden; hamsteren; opbergen; oppotten; opzij leggen; opzijleggen; potten; reserveren; terughouden; wegbergen
separar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; isoleren afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
- afzonderen

Synoniemen voor "isoleren":


Verwante definities voor "isoleren":

  1. iemand of iets apart houden1
    • dat eiland is erg geïsoleerd1
  2. het bedekken zodat er geen warmte, kou, geluid etc. door kan1
    • zijn de muren van dit huis wel geïsoleerd?1

Wiktionary: isoleren

isoleren
verb
  1. persoonlijk
  2. chemisch
  3. elektrisch
  4. warmte

Cross Translation:
FromToVia
isoleren aislar isolate — transitive: to set apart or cut off from others
isoleren aislar isolieren — etwas oder jemanden von seiner Umgebung abtrennen
isoleren aislar isolieren — ein Teil von einer Menge trennen
isoleren aislar isolieren — ein Argument oder einen Standpunkt für sich allein betrachten
isoleren aislar isolerséparer un lieu ou un objet de ce qui l’entoure.