Overzicht
Nederlands naar Spaans:   Meer gegevens...
  1. vasthaken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor vasthaken (Nederlands) in het Spaans

vasthaken:

vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)

  1. vasthaken (aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen)
    enganchar; abrochar; acoplar; encochetar

Conjugations for vasthaken:

o.t.t.
  1. haak vast
  2. haakt vast
  3. haakt vast
  4. haken vast
  5. haken vast
  6. haken vast
o.v.t.
  1. haakte vast
  2. haakte vast
  3. haakte vast
  4. haakten vast
  5. haakten vast
  6. haakten vast
v.t.t.
  1. heb vastgehaakt
  2. hebt vastgehaakt
  3. heeft vastgehaakt
  4. hebben vastgehaakt
  5. hebben vastgehaakt
  6. hebben vastgehaakt
v.v.t.
  1. had vastgehaakt
  2. had vastgehaakt
  3. had vastgehaakt
  4. hadden vastgehaakt
  5. hadden vastgehaakt
  6. hadden vastgehaakt
o.t.t.t.
  1. zal vasthaken
  2. zult vasthaken
  3. zal vasthaken
  4. zullen vasthaken
  5. zullen vasthaken
  6. zullen vasthaken
o.v.t.t.
  1. zou vasthaken
  2. zou vasthaken
  3. zou vasthaken
  4. zouden vasthaken
  5. zouden vasthaken
  6. zouden vasthaken
en verder
  1. ben vastgehaakt
  2. bent vastgehaakt
  3. is vastgehaakt
  4. zijn vastgehaakt
  5. zijn vastgehaakt
  6. zijn vastgehaakt
diversen
  1. haak vast!
  2. haakt vast!
  3. vastgehaakt
  4. vasthakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

vasthaken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. vasthaken
    el enganchar

Vertaal Matrix voor vasthaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrochar aangespen; vastgespen
enganchar vasthaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
abrochar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; bevestigen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; toebinden; verbinden
acoplar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen dokken; koppelen; samenkoppelen; verbinden
encochetar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
enganchar aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhangen; aankoppelen; haken; hechten; klemmen; knellen; krammen; lijmen; met een kram vastmaken; omklemmen; opplakken; ronselen; vasthechten; vastkoppelen; vastlijmen; vastplakken; voorspannen

Wiktionary: vasthaken


Cross Translation:
FromToVia
vasthaken comenzar; salir al paso aborder — intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
vasthaken enganchar; colgar accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
vasthaken grapar agraferattacher avec une agrafe.