Nederlands

Uitgebreide vertaling voor hinderen (Nederlands) in het Frans

hinderen:

hinderen werkwoord (hinder, hindert, hinderde, hinderden, gehinderd)

  1. hinderen (storen; onmogelijk maken)
    incommoder; gêner
    • incommoder werkwoord (incommode, incommodes, incommodons, incommodez, )
    • gêner werkwoord (gêne, gênes, gênons, gênez, )
  2. hinderen (onmogelijk maken; storen)
    déranger; empêcher; rendre impossible; faire obstacle à; contrecarrer; gêner; entraver; être gênant
    • déranger werkwoord (dérange, déranges, dérangeons, dérangez, )
    • empêcher werkwoord (empêchs, empêcht, empêchons, empêchez, )
    • rendre impossible werkwoord
    • faire obstacle à werkwoord
    • contrecarrer werkwoord (contrecarre, contrecarres, contrecarrons, contrecarrez, )
    • gêner werkwoord (gêne, gênes, gênons, gênez, )
    • entraver werkwoord (entrave, entraves, entravons, entravez, )
    • être gênant werkwoord
  3. hinderen (tegenwerken; moeilijk maken)
    compliquer; rendre difficile
    • compliquer werkwoord (complique, compliques, compliquons, compliquez, )
    • rendre difficile werkwoord

Conjugations for hinderen:

o.t.t.
  1. hinder
  2. hindert
  3. hindert
  4. hinderen
  5. hinderen
  6. hinderen
o.v.t.
  1. hinderde
  2. hinderde
  3. hinderde
  4. hinderden
  5. hinderden
  6. hinderden
v.t.t.
  1. heb gehinderd
  2. hebt gehinderd
  3. heeft gehinderd
  4. hebben gehinderd
  5. hebben gehinderd
  6. hebben gehinderd
v.v.t.
  1. had gehinderd
  2. had gehinderd
  3. had gehinderd
  4. hadden gehinderd
  5. hadden gehinderd
  6. hadden gehinderd
o.t.t.t.
  1. zal hinderen
  2. zult hinderen
  3. zal hinderen
  4. zullen hinderen
  5. zullen hinderen
  6. zullen hinderen
o.v.t.t.
  1. zou hinderen
  2. zou hinderen
  3. zou hinderen
  4. zouden hinderen
  5. zouden hinderen
  6. zouden hinderen
en verder
  1. ben gehinderd
  2. bent gehinderd
  3. is gehinderd
  4. zijn gehinderd
  5. zijn gehinderd
  6. zijn gehinderd
diversen
  1. hinder!
  2. hindert!
  3. gehinderd
  4. hinderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor hinderen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
compliquer hinderen; moeilijk maken; tegenwerken bemoeilijken; compliceren; ingewikkeld maken; lastig maken; moeilijk maken; moeilijker maken; verwikkelen; zwaarder maken
contrecarrer hinderen; onmogelijk maken; storen afhouden; beletten; beperken; dwarsbomen; dwarsliggen; een kruis slaan; ervanaf houden; indammen; inkapselen; inperken; kruisen; laveren; limiteren; onmogelijk maken; tegen de wind in varen; tegengaan; tegenstreven; tegenwerken; verhinderen; weerhouden; weerstreven
déranger hinderen; onmogelijk maken; storen belemmeren; beletten; lastigvallen; obstructie plegen; ontrieven; storen; teisteren; verhinderen; verstoren; vertoornen
empêcher hinderen; onmogelijk maken; storen afhouden; afweren; belemmeren; beletten; dwarsbomen; dwarsliggen; ervanaf houden; obstructie plegen; onmogelijk maken; pareren; tegenwerken; verhinderen; voorkomen; voorkómen; weerhouden; weren
entraver hinderen; onmogelijk maken; storen barricaderen; belemmeren; beletten; obstructie plegen; onmogelijk maken; verhinderen; versperren; voorkomen; voorkómen
faire obstacle à hinderen; onmogelijk maken; storen belemmeren; beletten; beperken; indammen; inkapselen; inperken; limiteren; onmogelijk maken; verhinderen; voorkomen; voorkómen
gêner hinderen; onmogelijk maken; storen belemmeren; beletten; dwarsbomen; dwarsliggen; dwarszitten; generen; lastigvallen; obstructie plegen; onmogelijk maken; op zijn hart hebben; schamen; tegenwerken; teisteren; verhinderen; verstoren; vertoornen
incommoder hinderen; onmogelijk maken; storen koeioneren; kwellen; narren; obstructie plegen; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
rendre difficile hinderen; moeilijk maken; tegenwerken bemoeilijken; compliceren; ingewikkeld maken; lastig maken; moeilijk maken; moeilijker maken; verzwaren; zwaarder maken
rendre impossible hinderen; onmogelijk maken; storen onmogelijk maken; verhinderen
être gênant hinderen; onmogelijk maken; storen
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
compliquer erbij betrekken; verwikkelen

Verwante woorden van "hinderen":


Antoniemen van "hinderen":


Verwante definities voor "hinderen":

  1. hem last bezorgen1
    • hij hinderde mij bij het lezen1

Wiktionary: hinderen

hinderen
verb
  1. (overgankelijk) de voortgang verstoren
hinderen
Cross Translation:
FromToVia
hinderen délayer; entraver hinder — to delay or impede movement
hinderen entraver hinder — to make a task difficult
hinderen entraver impede — to get in the way of; to hinder
hinderen arrêter stem — to stop, hinder
hinderen obstruer; mettre en échec stymie — to thwart or stump

hinder:

hinder [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord

  1. de hinder (overlast)
    la nuisance; l'embarras; la gêne
    • nuisance [la ~] zelfstandig naamwoord
    • embarras [le ~] zelfstandig naamwoord
    • gêne [la ~] zelfstandig naamwoord
  2. de hinder (bemoeilijking)
    l'empêchement; l'entrave; l'obstacle; la complication; l'obstruction
  3. de hinder (overlast; soesa; moeite; last)
    le désagrément; le dérangement; l'inconfort
  4. de hinder (overlast; ergernis)
    l'inconvénient; le dérangement; l'ennui; l'agacement; la gêne; l'embarras
  5. de hinder
    la nuisance

Vertaal Matrix voor hinder:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
agacement ergernis; hinder; overlast aanstoot; ergernis; geprikkeldheid; geraaktheid; irritatie; korzeligheid; lichtgeraaktheid; misnoegen; prikkelbaarheid; wrevel
complication bemoeilijking; hinder complicatie; probleem
dérangement ergernis; hinder; last; moeite; overlast; soesa defect; euvel; fout; gebrek; machinedefect; mankement; storing
désagrément hinder; last; moeite; overlast; soesa kwaal; moeilijkheid; narigheid; ongemak; ongerief; penarie; probleem; slepende ziekte; stoornis
embarras ergernis; hinder; overlast bedeesdheid; beschaamdheid; drukte; gedoe; gegeneerdheid; geslotenheid; gêne; moeilijkheden; moeilijkheid; narigheid; obstructie; omhaal; ongemak; ongerief; penarie; probleem; problemen; rompslomp; schaamte; schaamtegevoel; schroom; schuwheid; sores; timiditeit; veel gedoe; verlegenheid; verstopping in het lichaam; zorgen
empêchement bemoeilijking; hinder afhouden; belemmering; beletsel; beletten; blijven steken; haperen; hindernis; klip; obstakel; obstructie; verhindering; verstopping in het lichaam; weerhouden
ennui ergernis; hinder; overlast droefenis; grauwheid; kleurloosheid; leed; moeilijkheid; narigheid; penarie; probleem; smart; somberheid; treurnis; verdriet; verveling
entrave bemoeilijking; hinder aaneengeschakelde ringen om iemand mee vast te binden; belemmeren; belemmering; beletsel; beperken; boei; hindernis; hinderpaal; keten; ketting; klip; kluister; obstakel; obstructie; struikelblok; verhindering; verstopping in het lichaam; voetboei
gêne ergernis; hinder; overlast bedeesdheid; belemmering; beletsel; gegeneerdheid; geslotenheid; gêne; hindernis; klip; obstakel; obstructie; ongemak; ongerief; schroom; schuwheid; storing; timiditeit; verlegenheid; verstopping in het lichaam
inconfort hinder; last; moeite; overlast; soesa kilte; ongemak; ongerief; ongezelligheid
inconvénient ergernis; hinder; overlast debacle; keerzijde; kwaal; moeilijkheid; narigheid; onaangename zijde; ondergang; penarie; probleem; schaduwzijde; slepende ziekte; stoornis; teloorgang; tenondergang; val
nuisance hinder; overlast
obstacle bemoeilijking; hinder barrageopstakels; belemmering; beletsel; hapering; hindernis; hinderpaal; kink in de kabel; klip; obstakel; obstructie; struikelblok; verhinderd zijn; verhindering
obstruction bemoeilijking; hinder barrageopstakels; belemmeren; belemmering; beletsel; beperken; filevorming; hindernis; klip; obstakel; obstructie; opstopping; stagnatie; stilstand; stremming; vastlopen; verhindering; verstopping; verstopping in het lichaam
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
inconvénient nadelig; ongunstig; onvoordelig

Verwante woorden van "hinder":


Wiktionary: hinder

hinder
noun
  1. last, ongemak: Wegenwerken veroorzaken meestal hinder voor de omwonenden.
hinder
noun
  1. Ce qui embarrasse ou résultat de l’action d’embarrasser.
  2. Ce qui survenir de fâcheux dans une affaire, ce qui résulter de fâcheux d’un parti qu’on prend.