Overzicht


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor losrukken (Nederlands) in het Frans

losrukken:

losrukken werkwoord (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)

  1. losrukken (lostrekken; losscheuren)
    arracher; rompre; dissocier; enlever de force; couper; déchirer; s'arracher
    • arracher werkwoord (arrache, arraches, arrachons, arrachez, )
    • rompre werkwoord (romps, romp, rompons, rompez, )
    • dissocier werkwoord (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
    • enlever de force werkwoord
    • couper werkwoord (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • déchirer werkwoord (déchire, déchires, déchirons, déchirez, )
    • s'arracher werkwoord

Conjugations for losrukken:

o.t.t.
  1. ruk los
  2. rukt los
  3. rukt los
  4. rukken los
  5. rukken los
  6. rukken los
o.v.t.
  1. rukte los
  2. rukte los
  3. rukte los
  4. rukten los
  5. rukten los
  6. rukten los
v.t.t.
  1. heb losgerukt
  2. hebt losgerukt
  3. heeft losgerukt
  4. hebben losgerukt
  5. hebben losgerukt
  6. hebben losgerukt
v.v.t.
  1. had losgerukt
  2. had losgerukt
  3. had losgerukt
  4. hadden losgerukt
  5. hadden losgerukt
  6. hadden losgerukt
o.t.t.t.
  1. zal losrukken
  2. zult losrukken
  3. zal losrukken
  4. zullen losrukken
  5. zullen losrukken
  6. zullen losrukken
o.v.t.t.
  1. zou losrukken
  2. zou losrukken
  3. zou losrukken
  4. zouden losrukken
  5. zouden losrukken
  6. zouden losrukken
en verder
  1. ben losgrukt
  2. bent losgerukt
  3. is losgerukt
  4. zijn losgerukt
  5. zijn losgerukt
  6. zijn losgerukt
diversen
  1. ruk los!
  2. rukt los!
  3. losgerukt
  4. losrukkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

losrukken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. losrukken (afrukken)
    la déchirure; le déchirement; l'arrachement; le fait d'arracher

Vertaal Matrix voor losrukken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arrachement afrukken; losrukken afpakken; kepen; omzagen; vellen
déchirement afrukken; losrukken inscheuren; openscheuring; verscheuring
déchirure afrukken; losrukken barsten; kepen; krab; krabwond; krakken; kras; scheur; schram; torn
fait d'arracher afrukken; losrukken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
arracher losrukken; losscheuren; lostrekken aan flarden scheuren; afbreken; afklemmen; afknellen; afknijpen; afplukken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; gappen; iem. afdwingen; neerhalen; omblazen; omverhalen; omverrukken; omverwaaien; omwaaien; ontlokken; ontrukken; onttrekken; plukken; rooien; rukken; slopen; snaaien; stelen; stuk scheuren; trekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren; weggraaien; wegpikken; wegrukken
couper losrukken; losscheuren; lostrekken aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; scheiden; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; splitsen; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uiteenhalen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
dissocier losrukken; losscheuren; lostrekken afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breken; delen; groep opheffen; loskoppelen; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
déchirer losrukken; losscheuren; lostrekken aan flarden scheuren; afbreken; afrukken; afscheuren; breken; ergens uitscheuren; inscheuren; kapot scheuren; kapottrekken; losscheuren; neerhalen; omverhalen; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; slopen; stuk scheuren; stuktrekken; uit elkaar halen; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken; uitrukken; uitscheuren; verscheuren
enlever de force losrukken; losscheuren; lostrekken
rompre losrukken; losscheuren; lostrekken aan stukken breken; aan stukken slaan; afbreken; afknappen; barsten; bederven; beëindigen; breken; doorbreken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot barsten; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; kunnen stikken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; neerhalen; omverhalen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; slopen; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; uit elkaar halen; verbreken; verbrijzelen; verbroddelen; verklungelen; verknallen; verknoeien; verpesten; verzieken
s'arracher losrukken; losscheuren; lostrekken afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen

Wiktionary: losrukken

losrukken
verb
  1. met een ruk losmaken