Nederlands

Uitgebreide vertaling voor pit (Nederlands) in het Frans

pit:

pit [de ~] zelfstandig naamwoord

  1. de pit (vruchtenpit)
    le noyau; le noyau de fruits
  2. de pit (binnenste van een vrucht)
    le pépin; le noyau; la graine
    • pépin [le ~] zelfstandig naamwoord
    • noyau [le ~] zelfstandig naamwoord
    • graine [la ~] zelfstandig naamwoord
  3. de pit (elan; vuur; gloed; vlam)
    la ferveur; la fougue; l'ardeur
    • ferveur [la ~] zelfstandig naamwoord
    • fougue [la ~] zelfstandig naamwoord
    • ardeur [la ~] zelfstandig naamwoord
  4. de pit (kaarsenpit)
    la mèche; la mèche de flambeau
  5. de pit (kaarsenpit; lemmet)
    la mèches
    • mèches [la ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor pit:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ardeur elan; gloed; pit; vlam; vuur aandrang; aandrift; ambitie; animo; belangstelling; bevlogenheid; bezieling; daadkracht; devotie; doortastendheid; drang; drift; eerzucht; energie; enthousiasme; esprit; fascinatie; felheid; fut; geboeidheid; gedrevenheid; geestdrift; genegenheid; genoegen; genot; gloed; hartstocht; hartstochtelijkheid; heftigheid; hevigheid; hitte; ijver; ijverigheid; intensiteit; interesse; inzet; kracht; lust; momentum; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; onrustigheid; onstuimigheid; overgave; passie; puf; temperament; toegewijdheid; toewijding; trouw; turbulentie; uitbundigheid; uitgelatenheid; vlijt; vlijtigheid; vurigheid; vuur; warmte; wellust; werklust; werkzaamheid; woeligheid; zin; zorgzaamheid
ferveur elan; gloed; pit; vlam; vuur animo; belangstelling; drift; fascinatie; geboeidheid; gloed; hartstocht; hartstochtelijkheid; ijver; ijverigheid; interesse; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; overgave; passie; temperament; vlijt; vlijtigheid; vurigheid; vuur; werklust; werkzaamheid; zin
fougue elan; gloed; pit; vlam; vuur bezetenheid; devotie; drift; felheid; genegenheid; gloed; hartstocht; hartstochtelijkheid; heftigheid; hevigheid; hitte; ijver; intensiteit; inzet; kracht; obsessie; onbeheerstheid; onbesuisdheid; onstuimigheid; overgave; passie; temperament; toegewijdheid; toewijding; trouw; turbulentie; vurigheid; vuur; warmte; woeligheid; zorgzaamheid
graine binnenste van een vrucht; pit kiem; zaad; zaadje; zaadkorrel
mèche kaarsenpit; pit boor; boormachine; haarlok; haarsliert; houtboor; kousje; krul; krullende haarlok; krulletje; lampekous; lampenkatoen; lampenkousje; lampenpit; lok; lont; ontsteking
mèche de flambeau kaarsenpit; pit
mèches kaarsenpit; lemmet; pit kaarsenpitten; lampenkousjes; lonten
noyau binnenste van een vrucht; pit; vruchtenpit binnenste; kern; kernel; kernpunt
noyau de fruits pit; vruchtenpit
pépin binnenste van een vrucht; pit

Verwante woorden van "pit":


Wiktionary: pit

pit
noun
  1. fruit et semence des céréales contenu dans l’épi ; des légumineuses.
  2. Ovule fécondé qui donne de nouvelles plantes après dispersion et germination.
  3. Assemblage de fils
  4. Partie centrale, dure, d’une drupe et qui contient une amande. On oppose le noyau au pépin de la baie.
  5. semence qui se trouver à l'intérieur de certains fruits.
  6. quintessence, ce qu’il y a de substantiel dans une chose
  7. liquide nutritif formé des sucs que les racines puiser dans le sol et répandre dans toutes les parties d’un végétal.

Cross Translation:
FromToVia
pit pépin pip — seed
pit circuit pit — area at a motor racetrack used for refueling and repairing the vehicles during a race
pit noyau pit — the stone of a drupaceous fruit
pit noyau stone — centre of some fruits

pit vorm van pitten:

pitten werkwoord (pit, pitte, pitten, gepit)

  1. pitten (ontpitten)
    dénoyauter
    • dénoyauter werkwoord (dénoyaute, dénoyautes, dénoyautons, dénoyautez, )
  2. pitten (maffen; slapen; meuren)
    dormir; se coucher; pioncer; roupiller
    • dormir werkwoord (dors, dort, dormons, dormez, )
    • se coucher werkwoord
    • pioncer werkwoord (pionce, pionces, pionçons, pioncez, )
    • roupiller werkwoord (roupille, roupilles, roupillons, roupillez, )

Conjugations for pitten:

o.t.t.
  1. pit
  2. pit
  3. pit
  4. pitten
  5. pitten
  6. pitten
o.v.t.
  1. pitte
  2. pitte
  3. pitte
  4. pitten
  5. pitten
  6. pitten
v.t.t.
  1. heb gepit
  2. hebt gepit
  3. heeft gepit
  4. hebben gepit
  5. hebben gepit
  6. hebben gepit
v.v.t.
  1. had gepit
  2. had gepit
  3. had gepit
  4. hadden gepit
  5. hadden gepit
  6. hadden gepit
o.t.t.t.
  1. zal pitten
  2. zult pitten
  3. zal pitten
  4. zullen pitten
  5. zullen pitten
  6. zullen pitten
o.v.t.t.
  1. zou pitten
  2. zou pitten
  3. zou pitten
  4. zouden pitten
  5. zouden pitten
  6. zouden pitten
en verder
  1. is gepit
diversen
  1. pit!
  2. pitt!
  3. gepit
  4. pittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor pitten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dormir maffen; meuren; pitten; slapen
dénoyauter ontpitten; pitten
pioncer maffen; meuren; pitten; slapen
roupiller maffen; meuren; pitten; slapen
se coucher maffen; meuren; pitten; slapen

Verwante woorden van "pitten":


Wiktionary: pitten

pitten
verb
  1. Se reposer dans un état inconscient



Frans

Uitgebreide vertaling voor pit (Frans) in het Nederlands

piété:

piété [la ~] zelfstandig naamwoord

  1. la piété (dévotion à Dieu; fidélité; foi; dévotion; religiosité)
    de gelovigheid
  2. la piété (onction; dévotion)
    de godzaligheid
  3. la piété
    de piëteit
    • piëteit [de ~ (v)] zelfstandig naamwoord
  4. la piété (fidélité; foi; dévotion; religiosité; crainte de Dieu)
    de godsvrucht; godvrezendheid; de vroomheid; de godvruchtigheid
  5. la piété (dévotion; religiosité)
    de vroomheid; de godvruchtigheid; godvrezendheid; de godsdienstigheid

Vertaal Matrix voor piété:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gelovigheid dévotion; dévotion à Dieu; fidélité; foi; piété; religiosité
godsdienstigheid dévotion; piété; religiosité
godsvrucht crainte de Dieu; dévotion; fidélité; foi; piété; religiosité
godvrezendheid crainte de Dieu; dévotion; fidélité; foi; piété; religiosité
godvruchtigheid crainte de Dieu; dévotion; fidélité; foi; piété; religiosité
godzaligheid dévotion; onction; piété
piëteit piété
vroomheid crainte de Dieu; dévotion; fidélité; foi; piété; religiosité

Synoniemen voor "piété":


Wiktionary: piété

piété
noun
  1. (religion) dévotion, attachement aux devoirs et aux pratiques de la religion.
piété
noun
  1. gevoel van hoogachting op geestelijk en zedelijk vlak

Cross Translation:
FromToVia
piété vroomheid piety — reverence and devotion to God