Overzicht
Nederlands naar Frans:   Meer gegevens...
  1. aanhaken:
  2. Wiktionary:


Nederlands

Uitgebreide vertaling voor aanhaken (Nederlands) in het Frans

aanhaken:

aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)

  1. aanhaken (aankoppelen; vastkoppelen; vasthaken)
    connecter; accrocher; embrayer; fixer; adhérer; attacher; agrafer
    • connecter werkwoord (connecte, connectes, connectons, connectez, )
    • accrocher werkwoord (accroche, accroches, accrochons, accrochez, )
    • embrayer werkwoord (embraie, embraies, embrayons, embrayez, )
    • fixer werkwoord (fixe, fixes, fixons, fixez, )
    • adhérer werkwoord (adhère, adhères, adhérons, adhérez, )
    • attacher werkwoord (attache, attaches, attachons, attachez, )
    • agrafer werkwoord (agrafe, agrafes, agrafons, agrafez, )

Conjugations for aanhaken:

o.t.t.
  1. haak aan
  2. haakt aan
  3. haakt aan
  4. haken aan
  5. haken aan
  6. haken aan
o.v.t.
  1. haakte aan
  2. haakte aan
  3. haakte aan
  4. haakten aan
  5. haakten aan
  6. haakten aan
v.t.t.
  1. heb aangehaakt
  2. hebt aangehaakt
  3. heeft aangehaakt
  4. hebben aangehaakt
  5. hebben aangehaakt
  6. hebben aangehaakt
v.v.t.
  1. had aangehaakt
  2. had aangehaakt
  3. had aangehaakt
  4. hadden aangehaakt
  5. hadden aangehaakt
  6. hadden aangehaakt
o.t.t.t.
  1. zal aanhaken
  2. zult aanhaken
  3. zal aanhaken
  4. zullen aanhaken
  5. zullen aanhaken
  6. zullen aanhaken
o.v.t.t.
  1. zou aanhaken
  2. zou aanhaken
  3. zou aanhaken
  4. zouden aanhaken
  5. zouden aanhaken
  6. zouden aanhaken
diversen
  1. haak aan!
  2. haakt aan!
  3. aangehaakt
  4. aanhakende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhaken [znw.] zelfstandig naamwoord

  1. aanhaken (haken)
    le crochet; l'accrochage

Vertaal Matrix voor aanhaken:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accrochage aanhaken; haken aanrijding; botsing; collisie; conflict; handgemeen; onenigheid; opeen knallen; ruzie; schermutseling; twist; vasthaken
crochet aanhaken; haken bracket; haak; haakje; haaknaald; haakwerk; haken; hoek; hoekstoot; ophanghaak; ophanghaakje; ophanglus; ophangvoorziening; tekenhaken; teksthaakje; trekhaak
fixer aanhechten; bevestiging; vasthechten; vastmaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
accrocher aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhangen; aankoppelen; aanrijden; botsen; inhaken; op elkaar knallen; op elkaar stoten; stoten op; vastkoppelen
adhérer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhangen; aankleven; aankoppelen; aanlijmen; blijven bij; deelnemen; hechten aan; iets vastkleven; kleven; klitten; lid worden; lijmen; meedoen; participeren; plakken; vastkoppelen; vastlijmen; vastplakken
agrafer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; inhaken; nieten; vastmaken; vastnieten; vastzetten
attacher aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan een touw vastleggen; aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aan elkaar knopen; aanbakken; aaneenbinden; aaneenplakken; aangespen; aanhechten; afbinden; afsnoeren; beschikbaar maken; bevestigen; binden; boekbinden; dichtbinden; dichtgespen; dichtrijgen; dichtsnoeren; ergens aan bevestigen; hechten; iets vastkleven; inbinden; kleven; klitten; knevelen; knopen; koeken; koppelen; lijmen; om het lijf binden; ombinden; omwinden; opbinden; opplakken; plakken; rijgen; samenbinden; samenknopen; samenkoppelen; snoeren; strikken; toebinden; toegespen; vastbinden; vastgespen; vasthechten; vastknopen; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren
connecter aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aansluiten; koppelen; paren; verbinden; verbinding maken
embrayer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen
fixer aanhaken; aankoppelen; vasthaken; vastkoppelen aan elkaar bevestigen; aandraaien; aangespen; aanhechten; aankijken; adviseren; afwegen; bekijken; bevestigen; binden; dichtbinden; dichtgespen; dichtsnoeren; door draaien vastmaken; ergens aan bevestigen; gadeslaan; hechten; iets aanraden; ingeven; kijken; knevelen; knopen; lijmen; neerleggen; onderuit halen; opplakken; opsluiten; overdenken; overwegen; raden; schouwen; strikken; suggereren; toebinden; toegespen; toeschouwen; vastbinden; vastgespen; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastplakken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren

Wiktionary: aanhaken

aanhaken
verb
  1. intransitif|fr marine|fr arriver au bord, prendre terre.
  2. Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).